RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6124 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.A.H. Blom,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [A].
Bij besluit van 9 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om terug te komen op het besluit van 28 juli 1995 afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Eiseres is op 16 maart 1994 uitgevallen voor haar functie als schoonmaakster in verband met knie- en schouderklachten. In verband hiermee heeft eiseres gedurende de maximale termijn uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2. De verzekeringsgeneeskundige [B] heeft, blijkens de rapportage van 1 november 1994, eiseres op het spreekuur gezien. Eiseres verschijnt alleen op het spreekuur en spreekt matig Engels. Bij de weergave van de anamnese heeft [B] vermeld dat de klachten van eiseres luiden dat zij in rust strekdrang heeft, dat slapen minder gaat vanwege pijn, ochtendstijfheid van 5 minuten en dat bewegen pijnlijk is. Ze heeft ook schouderpijn rechts bovenop, pijn bij hoesten en bij diep ademen. Ze slaapt niet op rechts. [B] heeft geconcludeerd dat er bij eiseres sprake is van gonarthrose beiderzijds en extreme adipositas. [B] heeft bij onderzoek bewegingsbeperkingen vastgesteld aan de rechterschouder en linkerknie en heeft een belastbaarheidspatroon ingevuld. Arbeidskundig onderzoek liet een verlies aan verdiencapaciteit zien van minder dan 25% respectievelijk 15%, waarna verweerder bij besluit van 28 juli 1995 eiseres heeft meegedeeld dat haar met ingang van 14 maart 1995 geen uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend.
1.3. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 1995. In de aanvullende gronden van het beroepschrift heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat eiseres pijn in de schouders en rug heeft, pijn in de benen (met name de knieën) en een vermoeid gevoel in de armen en benen. Ook heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat de armen en benen van eiseres vaak gezwollen zijn en dat zij krachtsverlies in de handen heeft. Blijkens de rapportage van 2 november 1995 heeft de verzekeringsgeneeskundige [C] geconcludeerd dat de klachten zoals verwoord in het aanvullend beroepschrift niet alle overeenkomen met de klachten zoals die door eiseres aan de verzekeringsgeneeskundige destijds tijdens het onderzoek zijn meegedeeld. [C] gaat daarom niet in op de andere in het aanvullend beroepschrift genoemde klachten.
1.4. In de rapportage van 7 december 1995 hebben de arts-assistent interne geneeskunde [D] en internist [E] gemeld dat er bij eiseres sprake is van gonarthrose, passagère arthralgie van de handen en knijppijnlijkheid van de spieren. [D] en [E] hebben geen evidente onderliggende interne pathologie gevonden ter verklaring hiervan, maar een bij toeval gevonden IgG-labda paraproteïne zou kunnen duiden op een voorstadium van morbus Kahler.
1.5. In de rapportage van 6 januari 1996 heeft de arts Schumacher gemeld dat er op orthopedisch/reumatologisch gebied sprake is van pijn (sinds enkele jaren) in hand-, knie-, rug- en schoudergewrichten alsmede dat er onbegrepen spierpijnen zijn. Recent onderzoek in verband met een tekort aan witte bloedcellen wijst mogelijk op een ernstig achterliggend ziektebeeld, de ziekte van Kahler. De ziekte van Kahler kan gepaard gaan met woekering in botweefsel, waardoor er botzwakte en spontane fracturen kunnen ontstaan. Een patiënt heeft dan botpijn. De ziekte van Kahler staat nog niet vast. Er bestaat wel een reëel vermoeden dat de al langere tijd bestaande gewrichtspijnklachten van eiseres kunnen berusten op een systemische aandoening.
1.6. In de rapportage van 6 november 1996 hebben de arts-assistent interne geneeskunde [F] en internist [G] gemeld dat eiseres pijn heeft over het gehele lichaam zonder een relatie te hebben met lichamelijke inspanning of enige houding (anamnese). [F] en [G] konden de ernstige pijnklachten niet toeschrijven aan geobjectiveerde lichamelijke afwijkingen. Eiseres blijft onder controle wegens een IgG-labda paraproteinaemie die expectatief behandeld wordt gezien het ontbreken van osteolytische laesies.
1.7. In de rapportage van 2 januari 1997 is de deskundige [H], orthopedisch chirurg, tot de conclusie gekomen dat vanuit orthopedisch oogpunt op en na 14 maart 1995 er ten gevolge van een discrete patellofemorale en varus gonarthrosis beiderzijds beperkingen voor de knieën golden. Verzwarende factor is daarbij de extreme adipositas met de daarmee samenhangende geringe inspanningstolerantie. De deskundige acht een onderzoek door één of meer andere deskundigen niet gewenst, omdat na recent uitvoerig onderzoek de behandelend internist opnieuw de pijnklachten niet aan geobjectiveerde lichamelijke afwijkingen kon toeschrijven.
1.8. Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 28 juli 1995 ongegrond verklaard. Eiseres heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, zodat deze onherroepelijk is geworden.
1.9. Bij brief van 10 juni 2011 heeft eiseres zich opnieuw gewend tot verweerder met betrekking tot het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, hetgeen door verweerder is opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 28 juli 1995.
1.10. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten om niet terug te komen op het besluit van 28 juli 1995, omdat uit de door eiseres overgelegde gegevens is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder is alleen gehouden om van een in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen indien er sprake is van nadere aan het licht gekomen feiten en omstandigheden die niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden en waaruit zou moeten worden afgeleid dat destijds onmiskenbaar een onjuist besluit werd genomen. Louter twijfel omtrent de juistheid van het besluit vormt onvoldoende aanleiding om van dat besluit af te wijken. Het door eiseres gestelde dat zij door haar huisarts ten onrechte per 14 maart 1995 in staat werd geacht om te werken en dat eiseres later is gebleken dat zij destijds leed en nu nog lijdt aan de ziekte van Kahler, is niet aan te merken als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid welke niet eerder aangevoerd had kunnen worden en welke zou moeten leiden tot het standpunt dat het weigeringsbesluit van 28 juli 1995 onmiskenbaar onjuist is geweest.
1.11. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder heeft ten onrechte bezien of het besluit van 28 juli 1995 onmiskenbaar onjuist is geweest. Verder meent eiseres dat sprake is van een nieuw feit, nu inmiddels de diagnose Kahler is gesteld.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1. Ter zitting heeft eiseres haar beroep op het ten onrechte door verweerder niet aanmerken van het verzoek van 10 juni 2011 als een verzoek om een beoordeling in het kader van de Wet Amber ingetrokken. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiseres in zoverre onbesproken laten.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) speelt de evidente onjuistheid van een besluit waarvan terugkoming wordt gevraagd, sedert enige tijd geen beslissende rol meer (zie de uitspraak van 4 december 2003, LJN: AN9805). Nu verweerder dit criterium wel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd en komt het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
3.3. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
3.4. Ten aanzien van de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit hanteert de rechtbank de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Echter, indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere weigering handhaaft, dan opent dat niet de weg naar een toetsing als betreft het een oorspronkelijk besluit. Zo’n wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het gebruik maken van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit als uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot het beantwoorden van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.5. Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De rechtbank zal bij de beoordeling derhalve de stukken die door eiseres in de beroepsfase zijn overgelegd, niet betrekken (zie de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2006, LJN: AX6831).
3.6. Uit de jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2005, LJN: AT5338) valt af te leiden dat het bij een andere (diagnostische) interpretatie van reeds bekende feiten en omstandigheden in beginsel niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 september 2006 (LJN: AY9120) volgt dat indien niet valt uit te sluiten dat op basis van de nieuwe diagnose wellicht meer beperkingen zouden zijn aangenomen, wel sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
3.7. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 28 juli 1995 is in bezwaar beoordeeld door een niet medisch geschoolde medewerker Bezwaar en Beroep, die tot de hiervoor vermelde conclusie is gekomen. Bij de vaststelling van de voor eiseres geldende belastbaarheid is rekening gehouden met knie- en schouderklachten en adipositas. De rechtbank is echter niet overtuigd van de juistheid van de door verweerder getrokken conclusie. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van verweerders verzekeringsgeneeskundigen, behandelend artsen en deskundige sluit de rechtbank niet uit dat de verzekeringsgeneeskundigen wellicht meer beperkingen zouden hebben aangenomen, indien destijds al Kahler zou zijn vastgesteld door een arts. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat niet bewezen is dat eiseres de ziekte van Kahler ten tijde van de datum in geding had, maar de rechtbank is van oordeel dat deze conclusie door een (bezwaar)verzekeringsarts, gelet op diens specifieke deskundigheid, moet worden getrokken. Onder deze omstandigheden is het door verweerder niet betwiste feit dat eiseres thans lijdt aan de ziekte van Kahler een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De zorgvuldigheid vereist dat onder deze omstandigheden een (bezwaar)verzekeringsarts het verzoek beoordeelt en beziet of en in hoeverre dit aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen.
3.8. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Voor een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres is een nader onderzoek van een (bezwaar)verzekeringsarts nodig. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft verweerder in overweging om tevens de brieven van internist-hematoloog Kersten van 22 maart 2012 en 12 oktober 2011 bij een nieuwe beslissing op bezwaar te betrekken.
3.9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 437,00 per punt, wegingsfactor 1). Omdat eiseres heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, dient verweerder dit bedrag aan de griffier van de rechtbank te betalen. Verweerder dient voorts het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,00, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB