ECLI:NL:RBAMS:2012:BW7387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-5741 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en niet voldoen aan de voorwaarden van de bescheiden schaal regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. T.A. Vetter, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 19 mei 2011, waarin zijn bijstandsverlening werd ingetrokken met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De eiser was in de veronderstelling dat zijn bijstandsverlening was beëindigd omdat zijn vrouw een baan had, maar de rechtbank stelde vast dat de intrekking van de bijstand niets te maken had met de werkgelegenheid van zijn vrouw. De rechtbank concludeerde dat de eiser had moeten begrijpen dat de intrekking van de bijstand gevolgen had voor zijn financiële situatie en dat hij zich daarover had moeten laten informeren.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2011 terecht was, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de bescheiden schaal regeling. De rechtbank benadrukte dat de eiser zelf had aangegeven dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was, wat betekende dat hij geen recht had op bijstand. De rechtbank verwierp ook het bezwaar van de eiser tegen een informatieve brief van 9 augustus 2011, omdat deze geen publiekrechtelijke rechtsgevolgen had.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5741 WWB
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer op
18 april 2012 in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. T.A. Vetter,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
Zitting hebben:
mr. L.H. Waller, rechter,
mr. S. van Douwen, griffier.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
Ten aanzien van het besluit van 19 mei 2011 (intrekking van bijstand)
Niet is in geschil dat eiser eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2011 inzake de intrekking van bijstand. Volgens eiser is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de uitkering werd beëindigd omdat zijn vrouw met ingang van
1 juli 2011 ging werken bij een kinderdagverblijf. Eiser heeft niet begrepen dat de bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken en dat daaruit een terugvordering voortvloeide.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In het besluit van 19 mei 2011 staat namelijk uitdrukkelijk aangegeven dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 31 december 2006. Voorts is de betaling van de uitkering direct gestaakt na het nemen van dit besluit. Dit betekent dat het voor eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten en kunnen zijn dat de intrekking van de bijstand geen verband hield met de werkaanvaarding van zijn vrouw. Indien en voor zover de strekking van dit besluit niet duidelijk was voor eiser, dan had hij zich daarover moeten laten informeren. Het feit dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
De rechtbank acht het wel ongelukkig dat het besluit tot terugvordering pas is genomen na ommekomst van de bezwaartermijn van het besluit tot intrekking van de bijstand. Maar daaraan verbindt de rechtbank geen consequenties. In het intrekkingsbesluit staat namelijk expliciet aangegeven dat de intrekking tot gevolg kan hebben dat eiser ofwel nog geld tegoed heeft ofwel geld moet terugbetalen. Indien en voor zover eiser niet kon overzien welke financiële consequenties dit besluit voor hem zou hebben, dan had het op zijn weg gelegen om zich bijtijds daarover te laten informeren.
Vorenstaande brengt mee dat verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 19 mei 2011 tot intrekking van bijstand terecht niet-ontvankelijk heeft geacht.
Ten aanzien van het besluit van 9 augustus 2011 (terugvordering van bijstand)
De terugvordering ziet op de periode vanaf 1 januari 2007 tot en met 30 april 2011. Uit het besluit van 19 mei 2011 volgt dat eiser over deze periode geen recht had op bijstand. Dit brengt mee dat verweerder op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd is om de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.260,89 terug te vorderen van eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank deelt deze opvatting. Eiser wist aan welke voorwaarden hij moest voldoen om onder de bescheiden schaal regeling te vallen. Dit betekent dan ook dat eiser uit eigen beweging verweerder had moeten informeren dat hij niet langer aan de voorwaarden voldeed. De omstandigheid dat verweerder in gebreke is gebleven om actief informatie bij eiser op te vragen maakt het vorenstaande niet anders.
Dit brengt mee dat verweerder op grond van zijn beleid alle bijstand over die periode terug kan vorderen. Dit beleid is naar vaste rechtspraak niet onredelijk. In het aangevoerde (de terugvordering staat in geen verhouding tot het benadelingsbedrag) ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onredelijk handelt door alle bijstand terug te vorderen. Want als eiser zijn inlichtingenverplichting wel was nagekomen dan was in een veel eerder stadium duidelijk geworden dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bescheiden schaal regeling. Dan hadden er keuzes moeten worden gemaakt. Op grond van de WWB is de combinatie inkomsten uit eigen bedrijf of beroep aangevuld met algemene bijstand namelijk niet toegestaan. De combinatie inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking aangevuld met algemene bijstand is daarentegen wel toegestaan. Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de nota van toelichting (blz. 18) bij het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 390) en naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 augustus 2007, LJN BB4026. De achterliggende gedachte daarbij is dat (langdurige) bijstandsverlening aan zelfstandigen kan leiden tot verstoring van de concurrentieverhoudingen. De nota van toelichting (blz. 15) bij het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen van 12 april 1995 (Stb. 1995, 203) vermeldt hierover het volgende: "Voor toepassing van de regeling is vereist dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn. Dit betekent dat het inkomen toereikend moet zijn voor zowel de privé-uitgaven als voor de voortzetting van het bedrijf. (...) Een duurzame inkomensvoorziening, die het karakter zou krijgen van een inkomensgarantie, wordt daarmee voorkomen. Het door de regering voorgestane structuurbeleid waarin alleen plaats is voor levensvatbare bedrijven zou anders doorkruist worden. Niet levensvatbare bedrijven zouden in stand worden gehouden, waardoor de concurrentieverhoudingen worden verstoord en overcapaciteit dreigt ten aanzien van het voorzieningenniveau. De positie van de zelfstandigen die nog wel een voldoende inkomen kunnen behalen zou dan nadelig worden beïnvloed." Uit de nota van toelichting (blz. 18) bij het Bbz 2004 volgt dat dit uitgangspunt nog onverkort geldt.
Nu eiser zelf heeft aangegeven dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf heeft dit tot gevolg dat eiser geen aanspraak heeft op bijstand op grond van het Bbz 2004.
Ten aanzien van de brief van 9 augustus 2011 (opsomming openstaande vorderingen)
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met dit schrijven geen publiekrechtelijke rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Het betreft een mededeling van informatieve aard. Daartegen staat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar niet open. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar gericht tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: C
SB