RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2607 WVW
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. J. de Haan,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder,
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 25 april 2012.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juni 2012.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij
mr. M.M. Kleijbeuker.
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Daarbij is van belang dat in het geval het gaat om een besluit waarbij de verkeersveiligheid in het geding is, in beginsel slechts plaats is voor het treffen van een voorziening als de kans groot is dat het besluit na heroverweging in bezwaar geen stand kan houden.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het huidige rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard en hem een Alcoholslotprogramma (ASP) opgelegd, omdat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid voor personen die in het bezit zijn van een rijbewijs.
2.2. Aan het opgelegde ASP ligt ten grondslag een mededeling van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw), ontvangen door verweerder op 20 april 2012. Hieruit blijkt dat verzoeker als weggebruiker op 14 april 2012 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 625ug/l (=1,438 promille). Hij reed toen op een bromfiets, merk Kymco.
2.3. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
3.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien:
bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
4. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
4.1. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van een punitieve sanctie. De vraag of een maatregel als een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, van het EVRM moet worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel en de aard en de zwaarte van de maatregel. De voorzieningenrechter concludeert op grond van wat de wetgever met de invoering invoeren van de maatregel heeft beoogd, dat het alcoholslotprogramma door de wetgever als herstelmaatregel is bedoeld. Het met de maatregel beoogde doel is dat bestuurders een scheiding weten aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. De voorzieningenrechter ziet, onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat het alcoholslotprogramma als leedtoevoegend en daarmee als “criminal charge” dient te worden gekwalificeerd (zie ook de uitspraken onder LJ-nummers BW3309, BV7148 en BW3635).
4.2. Voor wat betreft het standpunt dat verzoeker vooraf had moeten worden gehoord overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker is door de politie gehoord over de reden van zijn aanhouding. Daarnaast is verzoeker tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen. Vooralsnog is de voorzieningenrechter dan ook niet van oordeel dat de voorbereiding van het besluit door het achterwege laten van een zienswijze zo onzorgvuldig is geschied dat dit zou moeten leiden tot toewijzing van de voorziening.
4.3. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij bestuurder is geweest van een motorrijtuig waarvoor geen rijbewijs is vereist. Gezien bijlage 1, onder B, onderdeel III van de Regeling mist het vermoeden als bedoeld in artikel 130 van de WVW daarom de juiste grondslag, aldus verzoeker. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze grond niet slagen. Ingevolge artikel 1, eerste lid onder e, sub a, van de WVW wordt onder bromfiets verstaan: motorrijtuig op twee wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cm3 of een elektromotor (…). De snorfiets van verzoeker voldoet aan bovengenoemde definitiebepaling. Ingevolge artikel 107 van de wegenverkeerswet is voor een motorrijtuig een rijbewijs vereist. In artikel 108 van de WVW is voor een aantal bromfietsen een uitzondering gemaakt voor wat betreft het rijbewijsvereiste. Het motorrijtuig zoals door verzoeker bereden behoort niet tot de uitzonderingen genoemd in artikel 108 van de WVW, omdat deze niet onder artikel 20b van de WVW valt.
4.4. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat de maatregel zijn doel voorbij schiet, aangezien hij is aangehouden toen hij onder invloed van alcohol een snorfiets bereed, en hij nog steeds gerechtigd is een snorfiets te berijden terwijl zijn personenauto een alcoholslot heeft. Verzoeker stelt juist van zijn snorfiets gebruik te hebben gemaakt vanwege de gevaren van alcoholgebruik en het rijden in een personenauto. Naar het voorlopig oordeel doet deze omstandigheid niet af aan verweerders gehoudenheid verzoeker een alcoholslotprogramma op te leggen aangezien met deze maatregel wordt beoogd om degene die gekwalificeerd kan worden als zware drinker te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Nu verzoeker onder invloed van alcohol een snorfiets, zijnde een motorrijtuig, heeft bereden kan worden verondersteld dat verzoeker onvoldoende in staat is een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig, zodat deze omstandigheid geen aanleiding voor verweerder heeft hoeven zijn om van een alcoholslotprogramma af te zien.
4.5. Nu verzoeker als bestuurder van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist, is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 625ug/l is het CBR gehouden om verzoeker een alcoholslotprogramma op te leggen. Gelet op de regelgeving bestaat voor verweerder geen ruimte om daarvan te mogen afwijken. De gevolgen die dit heeft voor het stucadoorsbedrijf van verzoeker kunnen dan ook niet worden meegenomen in de toetsing van het besluit door de voorzieningenrechter.
4.6. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit geen stand kan houden in bezwaar. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
4.7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten noch voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB