RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/1781 WMO (voorlopige voorziening)
AWB 12/1802 WMO (bodem).
AWB 12/1738 HUISV
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. H.M. de Roo,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M.E. Schuttenhelm.
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingestelde beroep van 11 april 2012 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag. Het tweede verzoek hangt samen met het bezwaar tegen verweerders besluit van 29 maart 2012.
De voorzieningenrechter heeft beide verzoeken ter zitting behandeld op 24 april 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Verzoekster is vanuit [plaats] naar de opvang in [plaats] vertrokken in verband met huiselijk geweld. Thans verblijft zij in [verblijfplaats] in een woning van een bekende. Verzoekster stelt dat zij de woning op korte termijn moet verlaten. Bij de indiening van het verzoek was dat 13 april 2012, maar inmiddels heeft zij uitstel tot 27 april 2012. De drie kinderen van verzoekster verblijven ook bij haar. Verzoekster wenst duidelijkheid over haar opvang door middel van een besluit van verweerder dan wel een urgentie verklaring zodat zij in Amsterdam een woning kan betrekken. Verzoekster heeft gewezen op haar gezinssituatie en de ontwrichtende gevolgen die het op haar gezin heeft als zij niet in de regio Amsterdam zou kunnen blijven.
Het verzoek in verband met het beroep tegen niet tijdig beslissen op de WMO aanvraag.
2. Verzoekster heeft op 2 april 2012 bij verweerder een aanvraag gedaan om toegang tot maatschappelijke opvang. Op 6 april 2012 heeft zij verweerder in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Op 11 april 2012 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
2.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster, gelet op het voorgaande, kennelijk een beroep heeft willen doen op een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De WMO bevat geen voorschriften waarbinnen een besluit op aanvraag dient te worden genomen. Aansluiting zal moeten worden gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.
2.2. Uit het tweede lid van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. In de jurisprudentie wordt de redelijke termijn gewoonlijk gesteld op dit maximum, er zijn echter uitzonderingen.
2.3. Het spoedeisend karakter van een aanvraag kan met zich brengen dat een beslistermijn van enkele weken of – in uitzonderlijke gevallen – zelfs enkele dagen als de redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Bij dit laatste valt te denken aan gevallen waarin de rechtsbescherming vereist dat snel wordt beslist en snel een voorziening kan worden gevraagd met het oog op een (dreigende) onomkeerbare of schrijnende situatie.
2.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich in het geval van verzoekster niet een dergelijke bijzondere situatie voor. De voorzieningenrechter constateert in dit verband dat verweerder in contact staat met verzoekster. Zij heeft contact gehad met de GGD. Verder heeft verweerder ter zitting gezegd dat handelend zal worden optreden zodra de situatie voor verzoekster en haar kinderen nijpend wordt. Dat lijkt thans nog niet aan de orde. Het gaat verweerder er om handelend op te treden, waarna altijd nog een besluit kan worden genomen, aldus verweerder. Gelet op de proactieve benadering van verweerder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding dat verweerder nu een besluit zou moeten nemen om te voorkomen dat verzoekster en haar gezin in de toekomst op straat zouden belanden. De beslistermijn is ten tijde van het beroep nog niet verstreken.
2.5. Verzoekster heeft, voordat de beslistermijn van acht weken afliep, een ingebrekestelling doen uitgaan en beroep ingesteld. Gelet op de artikelen 6:10 en 6:12 van de Awb is dit een prematuur beroep. De voorzieningenrechter verklaart dit beroep daarom niet-ontvankelijk. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook afwijzen.
Het verzoek in verband met het bezwaar tegen de weigering van de urgentieverklaring.
3.1. Verweerder heeft verzoekster bij besluit van 29 maart 2012 geweigerd om haar een urgentieverklaring te verstrekken. Verweerder heeft daarbij gewezen op de Uitvoeringsinstructie.
3.2. Vooropgesteld dient te worden dat verweerder bij de aan hem in de Huisvestingsverordening verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Dit leidt er toe dat de rechter terughoudend dient te toetsen.
3.3. In de Uitvoeringsinstructie artikel 4.2, aanhef en onder c. staat dat voor een urgentieverklaring om medische of sociale redenen één van de voorwaarde van toepassing is dat de aanvrager ten minste twee jaar in Amsterdam woont. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat gelet op de krapte op de woningmarkt in Amsterdam verweerder dit beleid voert om zo de dringende gevallen te kunnen huisvesten. Verder moet een dergelijke bepaling voorkomen dat een te grote groep een beroep doet om de toch al schaarse woningen in Amsterdam. Gelet op het beleid en de omstandigheid dat verzoekster nog geen twee jaar in Amsterdam verblijft acht de voorzieningenrechter het niet kansrijk dat het bezwaar van verzoekster gegrond wordt verklaard.
3.4. Verzoekster heeft er op gewezen dat er sprake is van een dreigende ontwrichting van haar net weer op de rit gerakende gezinsleven als zij niet in Amsterdam kan blijven. Los van het feit dat verzoekster in een lastige situatie verkeert ziet de voorzieningenrechter vooralsnog niet dat verzoekster dit uitsluitend in de regio Amsterdam kan realiseren. Immers een onderbouwing van dat standpunt ontbreekt. Van een schrijnende situatie
op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van het geldende beleid is de rechter vooralsnog niet gebleken. Het belang van verzoekster kan dan ook niet de doorslag geven ten opzicht van verweerders belang de schaarse woonruimte zo eerlijk mogelijk te verdelen.
3.5. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om verweerder op te dragen verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een urgentieverklaring. De rechter zal ook dit verzoek dan ook afwijzen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat dan ook geen aanleiding.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- wijst beide verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak (reg.nr. AWB 12?1802 WMO), kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB