vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 516738 / KG ZA 12-641 HJ/MRSB
Vonnis in kort geding van 16 mei 2012
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser bij dagvaarding op verkorte termijn van 14 mei 2012,
advocaat mr. R.K. Uppal te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Staat worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 15 mei 2012 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. [eiser] heeft producties overgelegd en beide partijen hebben gepleit aan de hand van een overgelegde pleitnotitie. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren - voor zover van belang - aanwezig [eiser] met mr. Uppal en mr. Ten Broeke namens De Staat.
2. De feiten
2.1. De stichting Woonstichting Rochdale is eigenaresse van een pand gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand).
2.2. Het pand is op 13 mei 2012 gekraakt door - onder anderen - [eiser].
3.1. [eiser] vordert samengevat -
Primair:
Dat het De Staat, en via hem de Officier van Justitie te Amsterdam, op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt verboden op strafrechtelijke gronden tot feitelijke ontruiming van het pand over te gaan, zonder dat deze eventuele ontruiming conform het vastgestelde beleid van 2 december 2010 (Staatscourant 2010, nr. 19500) wordt aangekondigd, waarbij een termijn van acht weken wordt geboden voor het voeren van een kort geding tegen die ontruiming.
Subsidiair:
Dat het de Staat, en via hem de Officier van Justitie te Amsterdam, op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt verboden op strafrechtelijke gronden tot feitelijke ontruiming van het pand over te gaan, zonder dat deze eventuele ontruiming conform het vastgestelde beleid van 2 december 2010 (Staatscourant 2010, nr. 19500) wordt aangekondigd, waarbij een termijn van acht weken wordt geboden voor het voeren van een kort geding tegen die ontruiming, behoudens in het geval één van de in dat beleid expliciet genoemde uitzonderingsgevallen zich voordoen.
Zowel primair als subsidiair:
Dat De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering - samengevat - het volgende ten grondslag. Het College van procureurs-generaal heeft in de door hem op 2 december 2010 (Staatscourant 2010, nr. 19500) vastgestelde beleidsbrief beleid geformuleerd aangaande de strafrechtelijke ontruiming van woningen. Uitgangspunt bij dit beleid is kort gezegd dat een dergelijke ontruiming voorafgegaan dient te worden door een aankondiging tot ontruiming, behoudens bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Recentelijk zijn in Amsterdam drie gekraakte panden ontruimd, aan de [adres], de [adres] en de [adres], zonder dat die ontruiming de bewoners van die panden vooraf is aangekondigd. In geen van deze gevallen was sprake van één van de in de beleidsbrief omschreven bijzondere omstandigheden. Deze ontruimingen moeten dan ook onrechtmatig worden geacht en het huisrecht van de bewoners van die panden is op ontoelaatbare wijze geschaad. Nu het Openbaar Ministerie (OM) desondanks tot ontruiming is overgegaan zonder voorafgaande aankondiging, heeft zij kennelijk een onjuiste voorstelling van zaken over de reikwijdte van de bevoegdheid om zonder voorafgaande aankondiging tot ontruiming over te gaan, alsmede van de rechtsbescherming van degene die het huisrecht uitoefent. Uit ter zitting getoond beeldmateriaal blijkt dat deze onjuiste voorstelling van zaken ook bij de politie van Amsterdam bestaat. Daarmee bestaat een reële dreiging dat ook het pand waarin [eiser] thans zijn huisrecht uitoefent, op onrechtmatige wijze zal worden ontruimd, zodat hij een - spoedeisend - belang heeft bij toewijzing van het gevorderde.
3.3. De Staat voert verweer. Op dit verweer wordt in het hiernavolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Allereerst wordt overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] als bewoner van het pand een door artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermd huisrecht toekomt. Een ontruiming vormt een zeer ernstige aantasting van dat huisrecht. Een ieder die het risico loopt op een dergelijke zeer vergaande inmenging in de uitoefening van het huisrecht moet daarom in beginsel de mogelijkheid hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten toetsen door een onafhankelijke rechter met het oog op de beantwoording van de vraag of deze inbreuk in concreto voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM. Daarbij gaat het erom dat toereikende procedurele waarborgen dienen te bestaan dat degene op wiens huisrecht een inbreuk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, de proportionaliteit van de maatregel aan de rechter kan voorleggen.
4.3. In het kader van voormelde procedurele waarborgen heeft het College van procureurs-generaal een beleidsbrief opgesteld over het voorlopig te volgen beleid bij voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen op de voet van artikel 551a Sv. Deze beleidsbrief is op 2 december 2010 in de Staatscourant gepubliceerd (Staatscourant 2010, nr. 19500). De beleidsbrief vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
"Aankondiging en kort geding
Een ontruiming wordt door of namens het Openbaar Ministerie schriftelijk bij de bewoners van het te ontruimen pand aangekondigd, tenzij sprake is van de hieronder genoemde uitzonderingsgevallen.
In de aankondiging wordt vermeld dat de ontruiming zal plaatsvinden binnen acht weken na de aankondiging (eventueel, maar niet noodzakelijk, met vermelding van de precieze voorgenomen ontruimingsdatum), doch niet binnen de eerste zeven dagen van die termijn, teneinde de krakers in de gelegenheid te stellen binnen die zeven dagen een kort geding aanhangig te maken door middel van het uitbrengen van een dagvaarding tegen de Staat met daarin een datum en tijd van behandeling. Bij de berekening van deze termijn wordt de Algemene termijnenwet aangehouden.
Indien (tijdig) van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden afgewacht.
Indien (en zodra) zich een of meer bijzondere omstandigheden voordoen, zoals hieronder omschreven, kan het wederrechtelijk bewoonde pand terstond - en dus zonder dat een eventueel kort geding wordt afgewacht - worden ontruimd.
Bijzondere omstandigheden
In bepaalde omstandigheden kan worden afgeweken van de hoofdregel om ontruimingen van te voren aan te kondigen en te wachten met ontruimen tot een voorzieningenrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Dit betreft de volgende situaties:
- de krakers worden verdacht van huisvredebreuk (138 Sr) waarbij het huisrecht van een ander wordt geschonden;
- de krakers worden verdacht van andere strafbare feiten, tengevolge waarvan de rechthebbende van het pand ernstig wordt getroffen (bijvoorbeeld: een bedrijf kan door de kraak niet meer functioneren of er worden ernstige vernielingen aangericht);
- door de wederrechtelijke bewoning ontstaat een gevaarlijke situatie of blijft deze in stand voor de krakers zelf, voor hun omgeving (bijvoorbeeld brandgevaar of instortingsgevaar) of voor bij ontruimingen betrokken personen (bijvoorbeeld door het barricaderen van panden of het aanbrengen van boobytraps);
- er is sprake van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde en veiligheid door de krakers, in of in de omgeving van het wederrechtelijk bewoonde pand."
4.4. In het arrest van 28 oktober 2011 (LJN: BQ9880) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in de beleidsbrief neergelegde beleidsregels voldoende waarborg voor een effectieve rechtsbescherming bieden. Daarmee heeft de Hoge Raad naar het oordeel van de voorzieningenrechter mede gesanctioneerd dat op het uitgangspunt dat - kort gezegd - strafrechtelijke ontruiming pas plaats kan vinden nadat deze is aangekondigd uitzonderingen mogelijk zijn indien zich bijzondere omstandigheden voordoen als in de beleidsbrief omschreven.
4.5. [eiser] stelt thans, onder verwijzing naar de recente ontruiming van de panden aan de [adres], de [adres] en de [adres], dat De Staat, en via hem het OM, de in de beleidsbrief geformuleerde bijzondere omstandigheden waaronder een zogenaamde spoedontruiming - een ontruiming zonder voorafgaande aankondiging - kan plaatsvinden, te ruim interpreteert. Op basis hiervan stelt [eiser] gegronde vrees te hebben dat ook hij door middel van een spoedontruiming uit het pand zal worden ontruimd en dat hij derhalve een - spoedeisend - belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen.
4.6. De Staat heeft betwist dat voornoemde panden zijn ontruimd in strijd met het beleid zoals dat is neergelegd in de onder 4.3 aangehaalde beleidsbrief. De Staat heeft voorts aangevoerd dat zij niet gehouden is mee te delen of, wanneer en op welke wijze zij met betrekking tot een gekraakt pand zal overgaan tot ontruiming daarvan. Een toetsing van de rechtmatigheid van een spoedontruiming dient volgens De Staat achteraf in een bodemprocedure te geschieden. De Staat heeft sedert 1 december 2010 van de mogelijkheid een pand te ontruimen zonder voorafgaande aankondiging circa 10 keer gebruik gemaakt, terwijl in dezelfde periode circa 80 tot 100 woningen na voorafgaande aanzegging zijn ontruimd. Van een reële vrees voor onterechte spoedontruiming is volgens De Staat derhalve geen sprake.
4.7. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vrees dat het OM het pand ten onrechte door middel van een spoedontruiming zal ontruimen reëel is. Ten eerste heeft [eiser] zijn stelling dat de panden aan de [adres], de [adres] en de [adres] in strijd met het in de beleidsbrief geformuleerde beleid aangaande spoedontruimingen zijn ontruimd, in het licht van de betwisting daarvan door De Staat, onvoldoende met bewijsmiddelen onderbouwd. Naar De Staat terecht heeft betoogd kan in dit geding niet de rechtmatigheid van de ontruiming in de drie genoemde panden worden beoordeeld. In de eerste plaats kan dat niet omdat de betrokkenen geen partij zijn in dit geding, ten tweede niet omdat als over dat bezwaar al wordt heengestapt, in ieder geval nader onderzoek naar de feiten nodig zou zijn, waarvoor echter in kort geding geen plaats is.
De voorzieningenrechter kan, nu niet in rechte vast is komen te staan dat eerdere ontruimingen in strijd met de beleidsregels van het OM hebben plaatsgevonden, ook niet op die grond tot het oordeel komen dat een dergelijke ontruiming in strijd met de beleidsregels van het OM ook in het onderhavige geval dreigt.
Mede gelet op het - door [eiser] onweersproken - gegeven dat sedert 1 december 2010 veel meer ontruimingen met dan zonder voorafgaande aankondiging hebben plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake zijn van een reële vrees aan de zijde van [eiser] dat De Staat hem door middel van een - onrechtmatige - spoedontruiming uit het pand zal ontruimen.
4.8. De primaire vordering is op grond van het voorgaande niet toewijsbaar. De subsidiaire vordering strekt feitelijk tot veroordeling van De Staat tot naleving van hetgeen waartoe zij op grond van het in de beleidsbrief geformuleerde beleid al is gehouden. [eiser] heeft ter zitting een video-opname laten zien van een agent die samengevat als haar mening gaf dat het recht inzake kraken gewijzigd is in die zin dat voorheen krakers ongemoeid werden gelaten, maar dat nu direct ontruimd wordt.
Het betoog van [eiser] komt erop neer dat krakers vanaf het moment dat de kraak voltooid is zich een huisrecht hebben verworven zodat ontruiming slechts volgens de regels van de OM-richtlijnen kan plaatsvinden. Volgens [eiser] wordt dit in politiekringen onvoldoende begrepen, waarbij hij als voorbeeld wijst op de aangehaalde uitlating van een politieagent.
4.9 De Staat heeft er terecht op gewezen dat het de politie in ieder geval vrij staat een kraakpoging te beëindigen en zo het ontstaan van een huisrecht te voorkomen. Het is de vraag of daaruit a contrario kan worden afgeleid dat het huisrecht in volle omvang en met de volledige rechtsbescherming als bedoeld in de OM-richtlijnen reeds onmiddellijk ontstaat op het moment dat de kraker 'binnen is'. Hierover behoeft de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding evenwel niet te beslissen. Of de getoonde agent haar uitlating deed in een situatie van verstoring van een kraakpoging of na een (al dan niet recent) voltooide kraak is niet duidelijk. Daarom kan uit de getoonde uitlating in ieder geval niet een zodanige vrees voor handelen in strijd met de OM-richtlijnen in het onderhavige geval worden afgeleid, dat het gevorderde verbod op die grond zou moeten worden toegewezen.
4.10 Uit het bovenstaande volgt dat voorshands niet aannemelijk is dat De Staat haar eigen beleid met voeten treedt. Daarbij heeft de Staat er terecht op gewezen dat het geheel van de wet, de beleidsbrief van het OM en de rechtspraak van de Hoge Raad het nog altijd mogelijk maken een onterechte ontruiming achteraf aan de rechter voor te leggen, waarbij in bepaalde gevallen herstel van de oude toestand mogelijk is, en in de resterende gevallen schadevergoeding kan worden gevorderd. Partijen zijn naar ter zitting bleek slechts met één zo’n geval bekend. De Staat heeft daarbij opgemerkt dat het in dat geval ging om een communicatiestoornis tussen officier van justitie en politie. Op dit moment is het dus niet zo dat uit een reeks van dergelijke procedures blijkt dat het OM de eigen beleidsregels niet naar behoren naleeft. Ook de subsidiaire vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.11. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Staat worden begroot op:
- griffierecht EUR 575,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.391,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Staat tot op heden begroot op EUR 1.391,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.R.S. Bacon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.?