RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4662 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. N.D. Dane,
de Korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde mr. I.M. Speel.
Op 1 maart 2010 heeft de Chef van de Dienst Controle Infrastructuur Verkeer (DCIV) schriftelijk aan eiser bericht dat hij aan de Chef Dienst Personeel & Arbeidsvoorwaarden (DPA) zal verzoeken eiser te plaatsen in de functie van Medewerker BOA bij het Team Lichtblauw. In deze brief is tevens een functioneringstraject aangekondigd met ingang van de datum van herplaatsing.
Bij besluit van 6 januari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de over het functioneren van eiser opgemaakte beoordeling over de periode van 1 november 2008 tot en met 1 december 2010, vastgesteld.
Bij besluit van 13 januari 2011 (het primaire besluit II) heeft de Chef DCIV namens verweerder besloten aan eiser met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof te verlenen.
Bij besluit van 22 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 1 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het primaire besluit I (gedeeltelijk) gegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 februari 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vervolgens is het onderzoek ter zitting in overleg met partijen geschorst op de voet van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te beproeven.
Gebleken is dat partijen niet tot een schikking zijn gekomen. Partijen hebben de rechtbank vervolgens schriftelijk toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser is sinds 1980 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) regiopolitie Amsterdam-Amstelland, laatstelijk als [functie] bij de Dienst Controle Infrastructuur Verkeer, Bureau verkeer, Team Verkeersadvisering. Eiser is sinds 11 april 2006 (gedeeltelijk) wegens ziekte verhinderd deze functie te verrichten.
1.2. Op 1 mei 2007 is begonnen met eisers re-integratie. In verband hiermee heeft eiser werkzaamheden verricht op andere werkplekken zoals het Beslaghuis en vanaf maart 2008 bij het Team Facilitaire Ondersteuning.
1.3. Bij brief van 1 maart 2010 is eiser op de hoogte gebracht van het voornemen van de Chef van de DCIV om aan de Chef DPA het verzoek te doen om eiser in de functie van Medewerker 5 BAO te herplaatsen voor de duur van één jaar en dat er op het moment van herplaatsing met een functioneringstraject een aanvang zal worden gemaakt.
1.4. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de mededeling dat de Chef DCIV een verzoek tot herplaatsing zal indienen niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat de mededeling niet is gericht op enig rechtsgevolg. De mededeling om een functioneringstraject aan te zeggen, maakt evenmin dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu dit slechts een sturingsmiddel betreft.
1.5. Bij het primaire besluit I is de over het functioneren van eiser opgemaakte beoordeling over de periode van 1 november 2008 tot en met 1 december 2010 vastgesteld, waarbij voor de aspecten “Analytisch vermogen”, “Oordeelsvorming”, “Snelheid van begrip” , “Zelfstandigheid”, “Flexibiliteit” “Luisteren” en “Initiatief” een score B (matig) is toegekend. Voor aspect “Integer handelen” is een score A (onvoldoende) toegekend.
1.6. Eiser heeft tegen deze beoordeling bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de beoordeling, met uitzondering van de toegekende score en de motivering op de aspecten “Initiatief” en “Zelfstandigheid”, de toetsing kan doorstaan. Verweerder heeft de score op de aspecten “Initiatief” en “Zelfstandigheid” gewijzigd in een C en de motivering laten vervallen.
1.7. Tijdens een gesprek op 6 januari 2011 van eiser met de Chef DCIV is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen hem voor te dragen voor ongeschiktheidsontslag.
Bij het primaire besluit II heeft de Chef DCIV, namens verweerder, besloten eiser op grond van het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buitengewoon verlof te verlenen.
1.8. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft eisers bezwaar met het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het functioneren van eiser op 13 januari 2011 achtereenvolgens twee maal onvoldoende was beoordeeld. Bovendien vervulde eiser op 13 januari 2011 geen passende functie. Die omstandigheden vormen volgens verweerder voldoende grondslag voor het verlenen van buitengewoon verlof aan eiser.
2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 1 maart 2010
2.1. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.1.1. Eiser is met verweerder van mening dat de aankondiging van een
(mogelijk) functioneringstraject in de brief van 1 maart 2010 slechts een sturingsmiddel is, welk gezamenlijk standpunt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 april 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BD0977, juist voorkomt. Eiser meent echter, anders dan verweerder, dat hij rechtstreeks is geraakt in zijn rechtspositie nu in de brief van 1 maart 2010 is vastgesteld dat de functie van Medewerker 5 BOA als passend wordt aangemerkt en eiser in deze functie geplaatst zal worden voor de duur van een jaar.
2.1.2. De rechtbank stelt voorop dat in de brief van 1 maart 2010 wordt vastgesteld dat de functie van Medewerker 5 BOA bij het team Lichtblauw voor eiser passend is. In zoverre zou gezegd kunnen worden dat met deze brief rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Daar staat evenwel tegenover dat in de brief van 1 maart 2010 sprake is van het voornemen van de chef DCIV om aan de chef DPA te verzoeken om eiser in de functie van
Medewerker 5 BOA te herplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat de voormelde constatering in de brief van 1 maart 2010 moet worden gezien als een informatieve mededeling over mogelijke ontwikkelingen. De mededeling is niet gericht op enig rechtsgevolg. Hieruit volgt dat de brief van verweerder geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen die brief terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De beoordeling over de periode van 1 november 2008 tot en met 1 december 2010
2.2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij niet naar behoren in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren doordat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan het in de brief van 1 maart 2010 aangekondigde functioneringstraject. De diverse functies die eiser heeft verricht, zijn niet beschreven, zodat het eiser ook niet duidelijk was langs welke meetlat zijn functioneren werd gelegd.
2.2.1. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat er, gelet op het gestelde in de brief van 1 maart 2010, geen beoordeling kon worden opgemaakt met betrekking tot zijn functioneren in de periode van 1 november 2008 tot en met 1 december 2010. Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, ziet de brief van 1 maart 2010 slechts op mogelijke ontwikkelingen. De mededeling in die brief heeft naar het oordeel van de rechtbank niet geleid tot verval van de bevoegdheid van verweerder om een beoordeling vast te stellen. De rechtbank is verder van oordeel dat het beoordelingstijdvak naar omvang en taakuitoefening toereikend moet worden geacht om de werkzaamheden van eiser te beoordelen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat eiser niet door de beoordeling kan zijn overvallen. In de periode van ruim twee jaar hebben er verschillende gesprekken met eiser plaatsgevonden over zijn functioneren, bijvoorbeeld op 31 maart 2009, 19 november 2009, 30 november 2009 en op 4 januari 2010. In deze gesprekken is onder meer aan de orde gekomen op welke punten eisers functioneren verbetering behoefde. De beroepsgrond slaagt niet.
2.2.2. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de rechtbank dat die volgens zijn vaste jurisprudentie van de CRvB is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954). Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
2.2.3. Zoals in overweging 2.2.1. reeds is overwogen, hebben er in de periode van ruim twee jaar verschillende gesprekken met eiser plaatsgevonden met betrekking tot zijn functioneren. De inhoud van al deze gesprekken is neergelegd in gespreksverslagen. Uit die verslagen blijkt dat tijdens die gesprekken de problemen van verweerder met het gedrag, de houding en de integriteit van eiser zijn besproken. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in voldoende mate met zijn tekortkomingen heeft geconfronteerd en hem indringend duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn functioneren moest verbeteren. Daarbij zijn steeds dezelfde punten van kritiek naar voren gebracht. De verslagen bevatten voldoende concrete informatie over het functioneren van eiser in de onderhavige periode om het negatieve oordeel op de in nog in geschil zijnde gezichtspunten “Analytisch vermogen”, “Oordeelsvorming”, “Snelheid van begrip” , “Flexibiliteit” “Luisteren” en “Integer handelen” daaromtrent te kunnen schragen. Daarbij is eiser, anders dan hij heeft gesteld, blijkens de gedingstukken over een langere periode voldoende duidelijk gemaakt waar het er bij hem, ook waar het die gezichtspunten betreft, aan schortte. Dat eisers functioneren ten aanzien van die gezichtspunten tekortkomingen vertoonde, heeft eiser ook niet onderbouwd betwist. Mede gelet op de voornoemde verslagen stelt de rechtbank dan ook vast dat de beoordeling, waar het de hiervoor genoemde gezichtspunten betreft, de in dit kader aan te leggen toets kan doorstaan. De beroepsgrond dat de beoordeling te negatief is dan wel op onvoldoende gronden berust slaagt dan ook niet.
2.2.4. Voor zover eiser heeft willen stellen dat zijn medische toestand zijn functioneren tijdens het onderhavige beoordelingstijdvak negatief zou hebben beïnvloed en dat dit geen rol mag spelen omdat met zijn toestand destijds onvoldoende rekening is gehouden, overweegt de rechtbank nog het volgende. Deze beroepsgrond heeft in hoofdzaak betrekking op omstandigheden waaronder eiser zijn werkzaamheden gedurende die periode heeft moeten uitvoeren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 25 april 2007 (LJN BA5298) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen deze niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van eiser gerechtvaardigd is. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de gedingstukken blijkt dat verweerder bekend was met de medische beperkingen van eiser en de werkzaamheden van eiser daarop ook heeft aangepast. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de (gewijzigde) beoordeling van eiser over de periode 1 november 2008 tot en met 1 december 2010 de in overweging 2.2.2 weergegeven rechterlijke toets kan doorstaan.
2.3. Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Barp, kan buitengewoon verlof van korte duur worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat. Verweerder heeft overwogen dat het functioneren van eiser tweemaal achter elkaar als onvoldoende is beoordeeld. Verweerder was daarom voornemens eiser ongeschiktheidontslag te verlenen. Gelet op deze feiten en omstandigheden was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd en heeft hij in redelijkheid op de daartoe gebezigde gronden kunnen besluiten om eiser buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.4. Nu hetgeen in beroep door eiser is aangevoerd niet slaagt en het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet in aanmerking komt om te worden vernietigd, zal het beroep van eiser ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzitter,
mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en B. de Vos, leden, in aanwezigheid van
B.O. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2012.
de griffier de voorzitter
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB