RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/55 VEROR
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.C. Klompé,
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Noord,
verweerder,
gemachtigde mr. P.J.M. Nooij.
Bij besluit van 23 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser gevraagde ontheffing voor het afmeren van zijn motordekschuit ‘[motordekschuit]’ geweigerd.
Bij besluit van 1 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 april 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.1. Eiser woont op zijn woonboot ‘[woonboot 1]’, die is gelegen in het Buiten IJ aan de [straat] [nr. 4] te [plaats]. Eiser heeft naast zijn woonboot aan de waterzijde de motordekschuit ‘[motordekschuit]’ afgemeerd. Op 3 februari 2010 heeft eiser aan verweerder voor de [motordekschuit] een ontheffing gevraagd voor het afmeren van een pleziervaartuig langer dan 12 meter.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het ingevolge de Verordening op het Binnenwater 2010 (VOB) niet toegestaan is om met de [motordekschuit] op de onderhavige plaats te liggen, niet als pleziervaartuig langer dan 12 meter, zoals eiser op zijn aanvraag heeft aangegeven, en ook niet als object. Van een bedrijfsvaartuig is volgens verweerder geen sprake.
1.3. Eiser heeft aangevoerd dat het Buiten IJ, waarin de [motordekschuit] ligt, onder het havengebied valt. Daarom is volgens hem niet de VOB, maar de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2010 (RHV) van toepassing. In artikel 2.2.4 van de VOB wordt weliswaar de regeling met betrekking tot ligplaatsvergunningen en ontheffingen ook van toepassing verklaard in het havengebied, maar een dergelijke schakelbepaling ontbreekt in de RHV. Dit is volgens eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel. Voorts is volgens eiser legalisering mogelijk. Hij wijst daartoe op verweerders beleidsregels, op grond waarvan onder voorwaarden ontheffing kan worden verleend voor één drijvend object. Eiser is bereid de [motordekschuit] alsnog tussen zijn woonboot en de wal af te meren en deel uit te laten maken van de afmeervoorziening van zijn woonboot, om op deze manier aan de voorwaarden voor een ontheffing te voldoen. Eiser stelt erop te hebben mogen vertrouwen dat de [motordekschuit] voor legalisering in aanmerking komt. Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, omdat er veel vergelijkbare gevallen zijn waarin vaartuigen langszij zijn afgemeerd. Eiser noemt als vergelijkbare gevallen de situaties bij de boten op de [straat] op de nummers [nr. 3], [nr. 6], [nr. 7] en [nr. 9].
2.1. Op grond van artikel 1.1.1 van de VOB wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
(..)
b. binnenwater: al het openbare water dat niet tot de haven behoort;
(..);
e. haven: het IJ, het Buiten IJ, het Noordzeekanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal en alle daarop uitkomende wateren tot de begrenzing zoals weergegeven op de kaart
behorende bij deze Verordening (bijlage 1);
f. havengebied: de haven en de direct daaraan gelegen bedrijfsterreinen, alsmede de
kades en (afmeer)voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart;
(..).
2.2. Op grond van artikel 1.1.2 van de VOB is deze verordening van toepassing op het binnenwater.
2.3. In artikel 2.2.4 van de VOB is bepaald dat, onverminderd artikel 1.1.2 van de VOB, de paragrafen 2 tot en met 5 van dit hoofdstuk tevens van toepassing zijn in het havengebied als bedoeld in artikel 1.1.1, onder f, van de VOB.
2.4. Op grond van artikel 2.5.2, eerste lid, van de VOB is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Op grond van het tweede lid kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
Op grond van het derde lid, kan het college categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.
Op grond van het vierde lid kan het college nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen en met het oog op ordening, welstand, openbare orde, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
2.5. Ter invulling van zijn in artikel 2.5.2., tweede en vierde lid, van de VOB gegeven bevoegdheid heeft verweerder beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de Uitvoeringsnotitie voor de ontheffingverlening voor objecten bij woonboten in het Buiten-IJ van december 2009 (de Uitvoeringsnotitie).
3.1. Vaststaat dat de [motordekschuit] is gelegen in het havengebied als bedoeld in artikel 1.1.1, onder f, van de VOB. De omstandigheid dat in het havengebied de RHV van toepassing is, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de VOB daar niet (deels) van toepassing is. Uit artikel 2.2.4. van de VOB volgt dat de paragrafen 2 tot en met 5 van hoofdstuk 2 van de VOB (‘Bepalingen met betrekking tot het gebruik en beheer van het openbaar water’) tevens van toepassing zijn in het havengebied. De rechtbank is, anders dan in de tussenuitspraak van 15 juli 2011 en einduitspraak van 8 november 2011 in de zaak met registratienummer 10/4010, van oordeel dat een aparte schakelbepaling in de RHV daarvoor niet is vereist. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat artikel 2.5.2 van de VOB in dit geval van toepassing is en dat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel geen sprake is.
3.2. Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de [motordekschuit] moet worden aangemerkt als een object. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de [motordekschuit] ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan één van de voorwaarden die in de Uitvoeringsnotitie zijn gesteld om voor ontheffingverlening in aanmerking te kunnen komen, namelijk de voorwaarde dat het object dient voor toegang naar de woonboot of voor kort verblijf en niet mag worden gebruikt voor opslag van goederen. Vaststaat immers dat de [motordekschuit] ten tijde van het bestreden besluit niet diende voor de toegang naar eisers woonboot en evenmin voor kort verblijf. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser in zijn bezwaarschrift van 19 januari 2011 heeft aangegeven dat hij al zijn gereedschap heeft ondergebracht in de [motordekschuit]. Zodoende kan ook worden gesteld dat de [motordekschuit] wordt gebruikt voor de opslag van goederen. Gelet hierop heeft verweerder in overeenstemming met zijn beleid geweigerd om ontheffing te verlenen voor de [motordekschuit].
3.3. Eisers heeft betoogd dat de [motordekschuit] eenvoudig kan worden gelegaliseerd, indien hij de [motordekschuit] afmeert tussen zijn woonboot en de wal en gaat gebruiken voor de toegang naar zijn woonboot. Ook stelt eiser de [motordekschuit] te kunnen laten dienen voor kort verblijf wanneer hij daarop een slaapkamer maakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de vraag of de [motordekschuit] in aanmerking komt voor ontheffing diende verweerder de situatie ten tijde van het bestreden besluit te beoordelen. Zoals hiervoor is vastgesteld voldeed de [motordekschuit] ten tijde van het bestreden besluit niet aan alle voorwaarden in de Uitvoeringsnotitie en was verweerder op grond daarvan bevoegd om ontheffing te weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden om te bezien hoe eiser de situatie zou kunnen wijzigen om zo alsnog voor ontheffing in aanmerking te komen. Eisers beroepsgrond dat hij erop mocht vertrouwen dat de [motordekschuit] in aanmerking komt voor legalisering faalt dus ook.
3.4. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft aangegeven dat de dekschuit die is gelegen naast het woonschip “[woonschip]” aan de [straat] [nr. 3] een bedrijfsvaartuig is. Deze situatie is reeds daarom niet gelijk aan die van eiser.
De situatie op de [straat] [nr. 7] betreft volgens verweerder een ponton bij de woonboot “[woonboot 2]”, dat is gelegen tussen de woonboot en de wal en dient als toegangsvoorziening, waarvoor in overeenstemming met het beleid een ontheffing is verleend. Ook in deze situatie is dus niet gebleken van een gelijk geval als eiser.
Ook het object bij de woonboot op nummer [nr. 9] is volgens verweerder gelegen tussen de woonboot en de wal, zodat het evenmin om een gelijk geval gaat.
De rechtbank stelt met partijen vast dat de situatie van het object bij de woonboot “[woonboot 3]”, gelegen aan de [straat] [nr. 6], wel gelijk is aan die van de [motordekschuit]. Echter heeft verweerder ter zitting verklaard dat de ontheffing voor dit object ten onrechte, want in strijd met het beleid, is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat een bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. Niet is gebleken dat verweerder structureel in afwijking van zijn beleid ontheffingen verleend in met de [motordekschuit] vergelijkbare gevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser aan de situatie op nummer [nr. 6] niet een op het gelijkheidsbeginsel gebaseerd recht kan ontlenen dat verweerder ook aan hem in strijd met de Uitvoeringsnotitie een ontheffing moet verlenen.
3.5. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
3.6. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2012.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB