RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/238 WET
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Stichting Muziek Centrum Nederland,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. A.J.H.W.M. Versteeg,
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigde mr. S. van Heukelom-Verhage.
Bij besluit van 21 juli 2011 (het primaire besluit),heeft verweerder de aanwijzing van eiseres op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) ingetrokken met ingang van 1 januari 2013.
Bij besluit van 2 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012. Namens eiseres zijn verschenen J.W.A. van Beers en C.A.A. Kok, bijgestaan door mr. A.J.H.W.M. Versteeg en mr. C.A.M. van de Bunt. Namens verweerder is verschenen N.C.J. Kooij, bijgestaan door voornoemde gemachtigde van verweerder.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 25 januari 2008 (Stcrt. 2008, nr. 22) is eiseres met ingang van 1 januari 2009 voor onbepaalde tijd aangewezen als instelling ten behoeve waarvan telkens voor een periode van vier kalenderjaren subsidie wordt verstrekt.
1.2. Op 6 april 2011 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen om deze aanwijzing in te trekken met ingang van 1 januari 2013. Eiseres heeft op 2 mei 2011 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij de aanwijzing van eiseres op grond van artikel 4b van de Wsc heeft kunnen intrekken vanwege bijzondere redenen, bestaande enerzijds uit de - in de Memorie van Toelichting voorziene - situatie dat voor een groep van instellingen een ander subsidieregime, te weten artikel 4a van de Wsc, gaat gelden en anderzijds het feit dat er bezuinigingen op de cultuurbegroting moeten worden doorgevoerd. Voor zover het bezwaar zich richt tegen de daadwerkelijke beëindiging van de subsidie, wordt dit niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit ziet niet op beëindiging van de subsidierelatie. Eiseres kan apart bezwaar maken tegen het besluit over de beëindiging van de subsidie.
1.4. Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de intrekking van de aanwijzing in strijd is met de wet, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.1. Het bestreden besluit ziet (slechts) op de intrekking van de aanwijzing als instelling ten behoeve waarvan telkens voor een periode van vier kalenderjaren subsidie wordt verstrekt ingevolge artikel 4b van de Wsc. De rechtbank constateert dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wsc, meer specifiek het voorstel tot schrappen van artikel 4b van de Wsc, door de Eerste Kamer is aangenomen op 20 maart 2012. Deze wetswijziging betekent dat met ingang van 1 januari 2013 geen aanwijzing als instelling met een langjarig subsidieperspectief op grond van artikel 4b van de Wsc meer kan worden gedaan en tevens, zo is zijdens verweerder ter zitting toegelicht, dat op basis van dit artikel geen vierjaarlijkse subsidie meer zal en kan worden verstrekt.
2.2. De rechtbank stelt voorop dat de bestuursrechter slechts gehouden is tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of eiseres nog een rechtens te respecteren belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit.
2.3. In dit kader is van belang dat de subsidierelatie van eiseres en verweerder is beëindigd bij het besluit van 23 december 2011. Eiseres heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Deze beëindiging staat dan ook in rechte vast.
2.4. Gelet op de afschaffing van artikel 4b van de Wsc en de in rechte vaststaande beëindiging van de subsidierelatie kan eiseres met haar beroep niet meer bereiken wat zij beoogt, namelijk het herstel van de subsidierelatie, althans voor zover die is gebaseerd op de aanwijzing ingevolge artikel 4b van de Wsc. Niet valt in te zien dat eiseres nog een rechtens te respecteren belang heeft bij beoordeling van het bestreden besluit.
2.5. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat haar belang bij het onderhavige beroep is gelegen in de eventuele schadevergoeding, indien wordt vastgesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.6. De rechtbank stelt vast dat bij het hiervoor genoemde besluit van 23 december 2011 aan eiseres een eenmalige tegemoetkoming voor frictie- en transitiekosten ten gevolge van de beëindiging van de subsidierelatie is toegekend van ten hoogste € 1.634.690,-. Eiseres heeft om haar moverende redenen hiertegen geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat ook de tegemoetkoming voor frictie- en transitiekosten in rechte vaststaat.
2.6. Eiseres heeft niet onderbouwd waaruit eventuele (rest)schade zou kunnen bestaan die zou zijn veroorzaakt door het hier aan de orde zijnde besluit. De stelling van eiseres dat zij, bij instandlating van de aanwijzing terwijl het niet meer mogelijk is om op basis van die aanwijzing subsidie te verkrijgen, zou worden teleurgesteld in haar langjarig subsidieperspectief, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit zou kunnen leiden tot vaststelling van een nader schadebedrag, los van het reeds bij besluit van 23 december 2011 toegekende bedrag. Hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd brengt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.
2.7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het belang van eiseres bij een beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank is komen te vervallen. Daarom zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mrs. L.H. Waller en A.C. Loman, leden, in aanwezigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB