RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/519 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres]
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. van Helvoort.
Bij besluit van 14 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend op het herzieningsverzoek van eiseres beslist en besloten de schuld van eiseres aan verweerder niet kwijt te schelden en niet van (verdere) terugvordering af te zien.
Bij besluit van 19 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar moeder. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij akte van 6 december 1996 is eiseres door haar ouders een bedrag van ƒ 39.119, - geschonken. Het bedrag is blijkens de akte eerst opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende ouder. Tot die tijd zou eiseres recht hebben op 4% rente per jaar. De ouders van eiseres zijn tot op heden nog beiden in leven.
1.2. Bij besluit van 25 september 1998 is eiseres bijstand verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) in de vorm van een geldlening omdat redelijkerwijs aangenomen kon worden dat eiseres op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (destijds artikel 82 van de Abw, thans artikel 48, tweede lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB)). Aan de lening werd een maximumbedrag verbonden van ƒ 29.761,- (€ 13.504,95).
1.3. Per 1 mei 2000 is de uitkering van eiseres beëindigd omdat ze aan het werk is gegaan. Op 19 februari 2003 heeft zij opnieuw een aanvraag gedaan om bijstand, die is gehonoreerd. Bij brief van 29 maart 2005 is eiseres geïnformeerd dat zij over de jaren 1998, 1999 en 2000 bijstand in de vorm van een geldlening heeft ontvangen ter hoogte van € 16.741,85, zodat zij een schuld heeft ter hoogte van het maximumbedrag van de lening, te weten € 13.504,95. Zodra eiseres de vordering op haar ouders te gelde kan maken, dient eiseres voornoemd bedrag aan verweerder terug te betalen.
1.4. Op 1 augustus 2011 heeft eiseres om herziening verzocht van het besluit van 25 september 1998. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Hierdoor ziet verweerder geen reden om terug te komen van het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 25 september 1998. Dat eiseres juridisch ondeskundig is en daardoor niet is opgekomen tegen het besluit van 25 september 1998 is geen reden om terug te komen op het besluit. Voorts is verweerder van oordeel dat hij door bij het bestreden besluit te verwijzen naar het besluit van 25 september 1998 niet in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor verweerder gehouden is terug te komen op het besluit van 25 september 1998. Eiseres wordt niet in haar belangen geschaad. Hoewel achteraf erkend moet worden dat destijds artikel 82 van de Abw niet toegepast had mogen worden, zal het bedrag in ieder geval in de toekomst kunnen worden teruggevorderd op grond van het huidige artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB. Het nog vrij te vallen vermogen uit de schenking zal immers kunnen worden toegerekend aan het moment dat de aanspraak op de schenking is ontstaan.
2.2. Eiseres voert in beroep – kort gezegd – aan dat er weliswaar geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar dat verweerder te allen tijde de bevoegdheid heeft om terug te komen op een eerder genomen besluit. Bij bijzondere omstandigheden zal een bestuursorgaan gehouden kunnen zijn ook buiten nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden terug te komen van een eerder besluit. In de onderhavige zaak doet de bijzondere omstandigheid zich voor dat eiseres abusievelijk bij besluit van 25 september 1998 bijstand in de vorm van een lening is verleend, omdat zij, gezien de aard van de schenking van haar ouders, onmiskenbaar niet over vermogen beschikte. Het bedrag was immers niet opeisbaar en is tot op heden niet opeisbaar. Eiseres is van oordeel dat het besluit van 25 september 1998 een overduidelijke misslag betreft. Verweerder is daarom gehouden hierop terug te komen. Zij heeft er bovendien wel degelijk belang bij dat het besluit wordt ingetrokken. In verband met de huidige economische situatie is het nog maar de vraag of het vermogen van haar ouders bij overlijden schenking van het volledige bedrag zal toelaten.
3.1. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB regelt dat verweerder kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zich ter zake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 mei 2012 (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: BW7178) betekent dat ter zake alleen beoordeeld kan worden of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit om het verzoek tot herziening af te wijzen heeft kunnen komen door slechts te verwijzen naar de eerdere besluiten dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel. Die redelijkheid wordt nader ingevuld door vaste jurisprudentie van de CRvB. In gevallen waarin een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betrekking heeft op een jegens het bestuursorgaan bestaande duuraanspraak moet een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. In zulke gevallen is het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar dat een besluit waarbij aanspraken niet juist zijn vastgesteld, blijvend aan de verzoeker van de herziening wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van 14 juni 2012, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: BW8655).
4.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen eveneens niet in geschil is dat het besluit van 25 september 1998 een misslag betreft. Eiseres is ten onrechte leenbijstand verstrekt, aangezien zij niet op korte termijn over het vermogen uit de schenking kon beschikken. Ten onrechte is het besluit van 25 september 1998 dan ook gegrond op artikel 82 van de Abw.
4.3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder niettemin vasthoudt aan het erkend onjuiste besluit, omdat dit naar het oordeel van verweerder materieel geen andere uitkomst zal hebben dan een eventueel toekomstige terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt dienaangaande als volgt.
4.4. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met het besluit van 25 september 1998 ten onrechte een vordering op eiseres in het leven geroepen. Deze vordering is – zo erkent verweerder ook – gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Eiseres heeft dan ook een zekere schuld aan verweerder ter hoogte van € 13.504,95 zo lang verweerder vast blijft houden aan de formele rechtskracht van het besluit van 25 september 1998. Daar staat tegenover dat onduidelijk is of eiseres ook daadwerkelijk over het vermogen uit de schenking zal kunnen gaan beschikken. Ter zitting heeft eiseres hieromtrent toegelicht dat het geschonken vermogen zijn oorsprong vindt in de waarde van het huis van de ouders van eiseres, hetgeen onderhevig kan zijn aan waardedaling. Onduidelijk is daarom eveneens of verweerder inderdaad in de toekomst zal kunnen gaan terugvorderen op basis van artikel 58, eerste lid en onder f, van de WWB.
4.5. Hoewel het besluit van 25 september 1998 geen duuraanspraak betreft, is daarbij wel een schuld in het leven geroepen die blijvend aan eiseres wordt tegengeworpen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hiermee rekening gehouden dient te worden bij de beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek tot herziening af te wijzen door slechts te verwijzen naar het eerdere besluit. De rechtbank verwijst tevens naar jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is bepaald dat op het beginsel van formele rechtskracht een uitzondering dient te worden gemaakt wanneer de burger en het overheidslichaam het er over eens zijn dat een genomen beschikking onrechtmatig was (zie de arresten van 18 juni 1993 en van 8 december 1995, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummers: ZC1006 en ZC1914). Nu bovendien onzeker is of eiseres materieel geen verschil in rechtspositie zal ondervinden ten gevolge van het onjuiste besluit van 25 september 1998, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval in redelijkheid bij de afwijzing van het herzieningsverzoek niet louter kunnen volstaan met de verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb.
4.6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, 7:12, eerste lid, en 4:6 van de Awb. Nu aan het primaire besluit dezelfde gebreken kleven, zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Omdat niet in geschil is dat het besluit van 25 september 1998 een misslag betreft en het alternatief ter zitting is besproken, zal de rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting dat besluit herroepen voor zover daarbij de bijstand in de vorm van een lening is verleend en bepalen dat de bijstand om niet is verleend. De rechtbank merkt hierbij voorts op dat dit uiteraard niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerder om deze bijstand eventueel op een toekomstig moment inderdaad alsnog terug te vorderen indien zich een situatie als bedoeld in artikel 58, eerste lid en onder f, van de WWB zal voordoen.
4.7. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in bezwaar en beroep. De rechtbank begroot de proceskosten in de bezwaarfase op € 874, - en in de beroepsfase eveneens op € 874, -. Daarbij gaat de rechtbank uit van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 437, - per punt en wegingsfactor 1. Aangezien eiseres procedeert op basis van een verleende toevoeging, dient verweerder de proceskosten voor het beroep te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- herroept het besluit van 25 september 1998, voor zover daarbij leenbijstand op grond van de Abw is verleend en bepaalt dat de bijstand om niet is verleend;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 42, - (zegge: tweeënveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 874, - (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de beroepsprocedure tot een bedrag van € 874, - (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB