vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector kanton
locatie: Amsterdam
Zaaknummer en rolnummer: 1280322 \ HA EXPL 11-223
Uitspraak: 25 juli 2012
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[A],
wonende te [plaats],
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
nader te noemen [A],
gemachtigde mr. O.M.M. Philips,
[B], h.o.d.n. Juristenkantoor Mr. [C],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
nader te noemen [B],
gemachtigde mr. R. Moszkowicz.
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 29 augustus 2011 inhoudende de vordering van [A], met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, van [B], met producties;
- de akte van depot van 13 februari 2012 van [B] met betrekking tot het onderliggende zaaksdossier.
Ingevolge tussenvonnis van 16 november 2011 heeft op 16 maart 2012 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal hiervan en de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie, bevinden zich bij de stukken. Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten en omstandigheden in conventie en in voorwaardelijke reconventie
1. [B] voert een juridisch advieskantoor. Mr. R. Moszkowicz is als juridisch adviseur werkzaam bij het kantoor en heeft de werkzaamheden in de zaak waarover
dit geschil handelt verricht.
2. In november 2010 heeft [A] [B] (in de persoon van mr. [B]) benaderd met het verzoek haar juridische bijstand te verlenen inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar minderjarige zoon. Bij brief van 12 november 2010 heeft [B], voor zover hier van belang, [A] als volgt bericht:
“U hebt mij verzocht om uw juridische belangen in deze zaken verder voor u te behartigen in mijn hoedanigheid van algemeen jurist, zulks in stede van mr. [D] te Ommen.[…]
Het is zaak, dat wij zodanige actie ondernemen, dat u ten spoedigste weer in contact komt met [E], uw 14-jarige autistische zoon. […]
Met betrekking tot de kosten, verbonden aan mijn bijstand, kwamen wij een uurtarief overeen van € 220,-, exclusief 8% kantoorkosten en 19% BTW. Voorts spraken wij een voorschotdeclaratie af van 10 uren, ten belope van € 2.827,44 inclusief 8% kantoorkosten en 19% BTW.
Indien in de loop van het traject een voorschot opraakt, zal ik u een aanvullende voorschotnota moeten doen toekomen. Dat zal zeker het geval zijn, indien er een procedure moet worden gestart. In een dergelijk geval zijn tevens externe kosten verschuldigd, waaronder griffierechten, deurwaarderskosten en voorschot procesadvocaat. De laatste betreft een advocaat, die formeel de processtukken indient op mijn verzoek, terwijl wij de zaak inhoudelijk zelf blijven doen.
Achteraf zal worden afgerekend op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten en uren, middels de zogenaamde eindafrekening en specificatie.”
3. Bij brief van 18 november 2010 heeft [B] de stichting [jeugdbescherming] (hierna: [jeugdbescherming]) verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling, beëindiging van de uithuisplaatsing en vervallenverklaring van de aanwijzing betreffende de vaststelling van een bezoekregeling.
4. Bij brief van diezelfde datum heeft [B] aan [A] bericht:
“Wij bespraken de houding en handelwijze van de [jeugdbescherming] Stichting en de waarschijnlijkheid, dat men niet in de door ons gewenste zin zal reageren op de heden verzonden sommaties. Teneinde geen verdere tijd te verliezen, verzocht u mij om te starten met het entameren van een Kort Geding tegen de [jeugdbescherming] Stichting.
Ik heb u medegedeeld, dat wij binnen afzienbare tijd de Kort Geding dagvaarding kunnen redigeren en vervolgens via de proces advocaat kunnen laten betekenen aan de wederpartij. […]
In de dagvaarding zal worden gevorderd waartoe wij de stichting in de brief hebben gesommeerd, derhalve opheffing van de uithuisplaatsing, alsmede het bezoekrecht en het belrecht. […]
Met betrekking tot de kosten, verbonden aan het Kort Geding ben ik bereid, gezien de situatie, mij te beperken tot een aanvullend bedrag ter zake honorarium van € 5.000,-, exclusief 19% BTW en te vermeerderen met externe kosten, waaronder griffierechten van € 295,-, deurwaarderskosten ad € 150,- en voorschot procesadvocaat ad € 500,-. Mijn nota ter zake treft u bijgaand aan.”
5. In een aanwijzing van 19 november 2010 heeft de [jeugdbescherming] besloten dat [A] geen contact mag hebben met haar zoon. Deze aanwijzing is diezelfde dag per brief verstuurd aan [A]. Op de laatste pagina van de brief staat vermeld dat deze aanwijzing een beslissing is in de zin van artikel 1:263a van het Burgerlijk Wetboek (BW); dat de met het gezag belaste ouder de kinderrechter kan verzoeken de beslissing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren; dat de termijn voor het indienen van dit verzoek twee weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop de beslissing is toegezonden of uitgereikt.
6. Bij brief van 30 november 2010 heeft de [jeugdbescherming] gereageerd op de brief van [B] van 18 november 2010. In deze brief schrijft de [jeugdbescherming], voor zover hier van belang:
“Met betrekking tot uw verzoek om beëindiging van de ondertoezichtstelling, bericht ik u dat de Stichting niet bevoegd is een dergelijk besluit zelf te nemen. Hiertoe dient de Stichting een verzoek bij de kinderrechter in te dienen. […] Wellicht ten overvloede wijs ik u op de mogelijkheid van de ouder met gezag om een dergelijk verzoek zelf in te dienen bij de kinderrechter.
Met betrekking tot uw verzoek om beëindiging van de uithuisplaatsing, zendt de Stichting u hierbij haar beslissing op het genoemd verzoek. De Stichting wijst het verzoek van uw cliënte af. Voor de motivering van deze beslissing wordt verwezen naar de bijlage. […]
Met betrekking tot uw verzoek om de aanwijzing vaststelling bezoekregeling vervallen te laten verklaren, geldt dat u dit verzoek namens cliënte rechtstreeks aan de kinderrechter kunt voorleggen, nu de beroepstermijn van twee weken nog niet is verlopen.”
Als bijlage bij deze brief is een aan [A] gerichte aanwijzing van 30 november 2010 meegestuurd, waarin het verzoek om beëindiging van de uithuisplaatsing wordt afgewezen. Op de laatste pagina van deze aanwijzing is dezelfde tekst opgenomen over de mogelijkheid beroep in te stellen bij de kinderrechter als hiervoor genoemd onder 5.
7. Er is namens [A] geen beroep ingesteld tegen de aanwijzing van 19 november 2010. Evenmin is binnen twee weken beroep ingesteld tegen de aanwijzing van 30 november 2010.
8. Bij brief van 1 december 2010 heeft [B] aan [A] geschreven:
“Zoals aangekondigd treft u bijgaand aan de definitieve versie van de Kort Geding dagvaarding in deze zaak. Ik heb onze procesadvocaat verzocht een heel spoedig in het verschiet liggende datum en tijdstip te laten bepalen, waarop de mondelinge behandeling van dit Kort Geding bij de voorzieningenrechter kan plaatsvinden. […]
Aangezien er een kans bestaat, dat de voorzieningenrechter de primaire vordering (opheffing uithuisplaatsing) niet ontvankelijk zal verklaren, met de redengeving, dat daarvoor eigenlijk de Kinderrechter moet worden benaderd, zal ik voor alle zekerheid tevens een verzoek indienen bij de Kinderrechter te Assen tot opheffing van de uithuisplaatsing c.q. beroep instellen tegen de beschikking van de uithuisplaatsing. De andere vorderingen worden dan zowel in Kort Geding, als in het appèl behandeld.
Met betrekking tot deze laatste procedure, die helaas wel noodzakelijk is, teneinde niet tussen wal en schip te vallen, dien ik u aparte honorarium nota vermeerderd met externe kosten, waaronder griffierechten en voorschot procesadvocaat, in rekening te brengen. […]”
Bij deze brief is een “Nota Hoger Beroep/Verzoek Kinderrechter” ten bedrage van € 5.135,- (inclusief BTW) ingesloten.
9. [B] heeft achtereenvolgens twee advocaten verzocht om als procesadvocaat bij de voorzieningenrechter een datum te vragen voor de behandeling van het beoogde kort geding. De eerste advocaat heeft in verband met een schorsing niet aan het verzoek kunnen voldoen, de tweede advocaat heeft het verzoek geweigerd.
10. In december 2010 heeft [A] aan [B] tevens verzocht haar bij te staan in een tegen haar ingesteld strafrechtelijk onderzoek. [B] heeft [A] bij brief van 15 december 2010 hierover als volgt bericht:
“Ik heb u medegedeeld, dat het zaak is, dat wij zo spoedig mogelijk contact opnemen met Openbaar Ministerie. Zoals u weet en ik u uiteen heb gezet kan op die wijze mogelijk worden voorkomen, dat u op korte termijn zich in een openbare strafzaak voor enig feit zou moeten verantwoorden. Indien wij daarin niet zouden slagen, zult u worden blootgesteld aan een zitting in het openbaar. Alsdan is niet meer te voorkomen, dat er toch veel publiciteit en extra kosten zullen volgen. Kortom: u hebt er alle belang bij om deze zaak in een zo vroeg mogelijk stadium door het Openbaar Ministerie te laten afwikkelen middels een transactie. Dat zou toch een langdurige straf kunnen voorkomen.
Ik heb u voorts desgevraagd op de hoogte gesteld van de kosten, verbonden aan onze bijstand en coördinatie in deze strafzaak, mede via mijn zoon, [F], die ik daartoe inmiddels heb aangezocht. De kosten verbonden aan deze vorm van bijstand in mijn hoedanigheid van algemeen jurist bedragen een vast honorarium van € 5.000,- te vermeerderen met 19% BTW.
[…] Ik heb voorts met u afgesproken, dat u deze nota zult voldoen via van derden te verkrijgen fondsen.”
11. Deze kwestie is in maart 2011 tot een einde gekomen, toen [A] van het Openbaar Ministerie (hierna: O.M.) het bericht kreeg dat de zaak tegen haar zou worden geseponeerd.
12. In een e-mail van 6 januari 2011 heeft [B] aan [A] bericht:
“Hierbij refereer ik aan ons telefoongesprek van zojuist. Ik heb u medegedeeld dat de weg van het kort geding heilloos is, nu wij daarmee niet bereiken om op korte termijn een positieve voorziening te verkrijgen.
In plaats daarvan heb ik, nadat ik deze dag daarop gestudeerd heb en derden deskundigen heb geconsulteerd, ondenkt dat wij een schriftelijke spoedaanwijzing kunnen verzoeken bij Jeugdzorg c.q. de [jeugdbescherming] Stichting, tot het stellen van de omgangsregeling en de dagelijkse telefoongesprekken met [E].
Ik heb u medegedeeld dat ik deze spoedaanwijzing morgenochtend afrond, en vervolgens zal indienen per fax en per post.
[…]
Met betrekking tot de kosten heb ik u desgevraagd medegedeeld dat er vele uren zijn gaan zitten in de voorbereiding van het kort geding, welke werkzaamheden kunnen worden gebruikt in de aanwijzingsprocedure. Ik houd u op de hoogte.”
13. Bij verzoekschrift van 7 januari 2011 heeft [B] aan de [jeugdbescherming] verzocht een schriftelijke spoedaanwijzing te geven met betrekking tot het bezoekrecht en de telefonische contacten van [A] met haar zoon.
14. Bij verzoekschrift van 21 januari 2011 heeft [B] aan de [jeugdbescherming] verzocht een schriftelijke spoedaanwijzing te geven tot opheffing van de uithuisplaatsing.
15. Op 7 maart 2011 heeft mr. [G], advocaat te Apeldoorn, op verzoek van [B] namens [A] een verzoekschrift ingediend bij de kinderrechter van de rechtbank Assen, strekkende tot opheffing van de uithuisplaatsing. Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de kinderrechter [A] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Daartoe heeft de kinderrechter overwogen:
“Naar het oordeel van de kinderrechter heeft moeder niet de juiste procedure gevolgd. Moeder had eerst het verzoek tot opheffing van de uithuisplaatsing (wegens gewijzigde omstandigheden) bij de [jeugdbescherming] moeten indienen, alvorens zich met inachtneming van de betreffende wetsartikelen, tot de kinderrechter te wenden.”
16. Op 13 april 2011 heeft [B] haar eindnota aan [A] gestuurd. In de begeleidende specificatie heeft [B] het totaal verschuldigde bedrag gesteld op € 20.968,30.
17. [A] heeft aan voorschotten een bedrag van € 16.857,44 aan [B] betaald. De eindfactuur met factuurnummer 04.037.11 ten bedrag van € 4.110,86 heeft zij onbetaald gelaten.
18. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft mr. Philips, de huidige raadsman van [A], [B] bericht dat hij namens zijn cliënte de tussen partijen gesloten overeenkomst met onmiddellijke ingang ontbindt en [B] gesommeerd de reeds betaalde voorschotten terug te betalen. [B] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
19. Bij de conclusie van antwoord heeft [B] een gewijzigde specificatie en eindfactuur overgelegd. Deze factuur, voorzien van dezelfde datum en hetzelfde factuurnummer als de onder 17 genoemde factuur, beloopt een bedrag van € 2.673,58.
Vordering en verweer in conventie
20. [A] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [A] en [B] is ontbonden en dat [A] gerechtvaardigd was de overeenkomst te ontbinden;
subsidiair: ontbinding van de overeenkomst tussen [A] en [B];
II. verklaring voor recht dat [A] niet is gehouden om de factuur van [B] met factuurnummer 04.037.11 te betalen;
III. veroordeling van [B] tot betaling van een bedrag van € 16.857,44 te vermeerderen met de PM posten en met de wettelijke rente over dit bedrag van de dag van dagvaarding;
IV. veroordeling van [B] in de kosten van dit geding, het nasalaris van de advocaat daaronder begrepen.
21. [A] legt aan haar vordering ten grondslag dat [B] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht tussen partijen. De kantonrechter begrijpt de door [A] gestelde tekortkomingen als volgt. In de kwestie met de [jeugdbescherming] heeft [B] (i) geadviseerd een kort geding tegen de [jeugdbescherming] aanhangig te maken terwijl dit niet de aangewezen rechtsingang was en dit kort geding bovendien voorbereid en daar kosten voor in rekening gebracht, terwijl deze procedure nooit aanhangig is gemaakt; (ii) de termijn voor beroep tegen de aanwijzing van de [jeugdbescherming] van 19 november 2010 laten verstrijken, ondanks dat [B] hier nog uitdrukkelijk op is gewezen door de [jeugdbescherming]; en (iii) een beroepsfout gemaakt bij het verzoek aan de kinderrechter tot opheffing van de uithuisplaatsing, als gevolg waarvan de kinderrechter [A] niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzoek. In de strafrechtelijke kwestie heeft [B] (i) zonder enige onderbouwing een transactie met het O.M. geadviseerd en (ii) 18 uur aan dossier- en literatuurstudie gedeclareerd die niet is verricht althans die niet is aangewend voor het daadwerkelijk behartigen van de belangen van [A]. Op grond van deze tekortkomingen heeft [A] de overeenkomst ontbonden. Deze ontbinding brengt voor [B] een ongedaanmakingsverbintenis met zich mee, inhoudende dat zij de door [A] betaalde voorschotten van € 16.857,44 aan haar moet terugbetalen, aldus [A].
22. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Vordering en verweer in voorwaardelijke reconventie
23. [B] vordert, onder de voorwaarde dat de kantonrechter [A] ontvankelijk verklaart in haar vordering en voorbij gaat aan het primaire verweer dat [A] geen partij is bij de overeenkomst, [A] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.673,58 aan hoofdsom en een bedrag van € 714,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure in reconventie.
24. [B] legt aan haar vordering ten grondslag dat [A] niet volledig heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. [B] heeft nog een bedrag van € 2.673,58 van [A] te vorderen. Daarnaast heeft [B] recht op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, conform Rapport Voorwerk II gesteld op € 714,00.
25. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Beoordeling in conventie en in voorwaardelijk reconventie
26. Vóór alles heeft [B] zich op het standpunt gesteld dat [A] niet-ontvankelijk is in haar vordering, nu de dagvaarding moet worden aangemerkt als een obscuur libel. Dit verweer faalt. De vordering en de grondslag daarvan blijken voldoende uit de dagvaarding. Gezien de overige inhoud van de conclusie van antwoord heeft [B] de aan haar gemaakte verwijten ook begrepen en heeft zij daarop afdoende kunnen reageren.
27. De kantonrechter gaat over tot de inhoudelijke beoordeling en zal daarbij de vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie vanwege de samenhang daarvan gezamenlijk behandelen.
28. In de eerste plaats staat ter beoordeling of partijen een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan. Daarbij is beslissend wat partijen over en weer jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
29. [B] betwist dat zij een overeenkomst met [A] heeft gesloten en betoogt dat de werkzaamheden zijn verricht in opdracht van de schoonvader van [A] (de kantonrechter begrijpt: de heer [H]). Daartoe stelt [B] dat [A] bij de eerste bespreking heeft meegedeeld dat haar schoonvader de formele opdrachtgever zou zijn en nota’s op zijn naam moesten worden gesteld. De nota’s zijn ook altijd via de bankrekening van de schoonvader betaald. Niet [A] maar haar schoonvader had daarom als procespartij in deze zaak moeten optreden, aldus [B].
30. Niet in geschil is dat [B] is benaderd door [A]. De eerste bespreking op het kantoor van [B] vond plaats tussen mr. [C] en [A]. De opdrachtbevestiging die daarop volgde bij brief van 12 november 2010 is gericht aan “de heer en mevrouw [H] - [A]”, niet aan de heer [H]. In de brief wordt geen melding gemaakt van de betrokkenheid van een andere partij. De opdrachtbevestiging betreffende de strafrechtelijke kwestie van 15 december 2010 heeft dezelfde adressering. In deze brief wordt vermeld dat is afgesproken dat [A] de nota zal voldoen via van derden te verkrijgen fondsen. De in het geding gebrachte nota’s van 18 november 2010, 1 december 2010 en 15 december 2010 zijn eveneens aan “de heer en mevrouw [H] - [A]” gericht, de eindnota van 13 april 2011 alleen aan “mevrouw [A]”.
31. In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft [B] haar blote stelling dat de heer [H] door [A] is aangewezen als formele opdrachtgever, onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat nota’s op naam van de heer [H] moesten worden gesteld, nu dit blijkens de in het geding gebrachte stukken niet is gebeurd. Daarbij neemt de kantonrechter tevens in aanmerking dat [B] elders in de conclusie van antwoord een schijnbaar strijdig standpunt heeft ingenomen, door te stellen dat het uitdrukkelijke verzoek van de schoonvader was dat de meeste nota’s ten name van [A] zouden worden gesteld.
32. De in overweging 30 genoemde vaststaande feiten leiden tot de conclusie dat een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [B] en [A]. Het enkele (erkende) feit dat de rekeningen van [B] door de heer [H] zijn betaald maakt hem nog niet tot contractspartij. [A] heeft er in dit kader nog terecht op gewezen dat [B] haar incassodagvaardingen van mei 2011 uitsluitend aan [A] heeft gericht. Dit wijst erop dat ook [B] [A] als haar contractspartij beschouwt.
33. Daarmee komt de kantonrechter toe aan de vraag of [B] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [A]. Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of [B] bij de uitvoering van de opdracht heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch adviseur te werk zou zijn gegaan.
34. [A] heeft [B] in de eerste plaats verzocht haar bijstand te verlenen in een geschil met de [jeugdbescherming]. Blijkens de opdrachtbevestiging van 12 november 2010 was het primaire doel om zo snel mogelijk het contact met haar onder toezicht gestelde en uit huis geplaatste kind te herstellen.
35. [B] heeft terecht gesteld dat deze opdracht geen resultaatsverbintenis behelst. In een dergelijk geval kan betaling dan ook niet afhankelijk worden gesteld van het al dan niet hersteld raken van het contact. Wel mag van een juridisch adviseur worden verwacht dat die zijn cliënt juist en volledig informeert over de bestaande rechtswegen, de meest adequate rechtsingang adviseert en, bij overeenstemming over de aanpak, voortvarend te werk gaat en eventuele procedures juist en tijdig aanbrengt, een en ander zonder onnodige kosten te maken.
36. Het eerste verwijt van [A] betreft de stelling dat [B] haar in deze kwestie een onjuiste rechtsingang heeft geadviseerd. De kantonrechter stelt voorop dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige kinderen, de kinderrechter op grond van Boek 1 (Titel 14, Afdeling 4) van het BW in beginsel de aangewezen instantie is. Dit laat onverlet dat onder omstandigheden aanleiding kan bestaan om in een spoedeisende kwestie de voorzieningenrechter te adiëren. Anders dan [A] heeft gesteld, is een kort geding in een dergelijke zaak dus niet per definitie zinloos. De vraag of in het geval van [A] een kort geding geboden was, kan om de volgende reden echter onbeantwoord blijven.
37. Ondanks dat [B] een concept dagvaarding heeft opgesteld, is zij er niet in geslaagd het beoogde kort geding aanhangig te maken. De eerste daartoe aangezochte advocaat kon in verband met een schorsing niet aan het verzoek voldoen. De tweede advocaat die [B] heeft benaderd, heeft het verzoek geweigerd. Daarop heeft [B] op 6 januari 2011 [A] bericht dat “de weg van het kort geding heilloos is” en haar geadviseerd in plaats daarvan de [jeugdbescherming] door middel van een schriftelijke spoedaanwijzing te verzoeken een omgangsregeling te stellen. Dit is niet de handelwijze die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch adviseur mag worden verlangd. Als het kort geding de aangewezen procedure was, had [B] ervoor moeten zorgen dat deze onverwijld werd aangebracht. Als de weg van het kort geding inderdaad “heilloos” was, deugde het advies van meet af aan niet en had [B] een andere aanpak moeten voorstellen. De stelling van [B] dat zij het kort geding niet aanhangig heeft gemaakt omdat zij bij nader inzien en op grond van later gebleken omstandigheden de kans van slagen te gering achtte – en dus niet omdat zij geen datum voor behandeling kon krijgen – vindt geen steun in de feiten.
38. [B] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden voor het kort geding hoe dan ook gerechtvaardigd waren, nu [A] er zelf op stond een kort geding procedure te entameren. Dit betoog faalt. [A] heeft in deze procedure uitdrukkelijk gesteld dat het haar was te doen – zo vlak voor de kerst – om omgang met haar kind. Deze stelling wordt ondersteund door de opdrachtbevestiging. Nergens in het dossier is ondersteuning te vinden voor de stelling dat [A] louter uit was op een kort geding tegen de [jeugdbescherming]. In dit licht bezien, heeft [B] haar stellingen onvoldoende onderbouwd.
39. De stelling van [B] dat de werkzaamheden voor het kort geding gebruikt konden worden in de daaropvolgende procedures, zou op zichzelf juist kunnen zijn. Echter, de daaraan verbonden conclusie dat de werkzaamheden gerechtvaardigd waren stuit af op hetgeen hierna ten aanzien van deze procedures wordt overwogen.
40. Het tweede verwijt van [A] betreft het verstrijken van de termijn van beroep tegen de aanwijzing van de [jeugdbescherming] van 19 november 2010. Anders dan door [B] is betoogd, is de kantonrechter van oordeel dat [B] ook op dit punt een verwijt treft. Weliswaar is de aanwijzing uitsluitend aan [A] verzonden, maar, zoals door [A] terecht is aangevoerd, is [B] reeds bij brief van 30 november 2010 door de [jeugdbescherming] gewezen op de aanwijzing, de mogelijkheid van beroep en de nog lopende beroepstermijn. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch adviseur mag worden verwacht dat hij naar aanleiding van een dergelijke brief contact opneemt met zijn cliënt en ten minste de mogelijkheid van beroep tegen de aanwijzing bespreekt. Gesteld noch gebleken is dat [B] na ontvangst van de brief actie heeft ondernomen in deze richting.
41. Het derde en laatste verwijt in de kwestie met de [jeugdbescherming] betreft het verzoek van 7 maart 2011 aan de kinderrechter tot opheffing van de uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft [A] niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. [B] heeft betoogd dat dit niet aan haar is te wijten, nu zij de procesadvocaat mr. [G] gedocumenteerd heeft meegedeeld dat en wanneer aan de formele vereisten was voldaan (de kantonrechter begrijpt: het onbeantwoord gebleven verzoekschrift aan de [jeugdbescherming] van 21 januari 2011). Voor zover mr. [G] dit niet in de procedure heeft ingebracht, is dit aan hem te wijten. Voor zover mr. [G] dit wel in de procedure heeft ingebracht, is sprake van een evident onjuiste uitspraak waartegen [A] appel had moeten instellen, aldus [B].
42. Dit verweer slaagt evenmin. Naar [B] zelf heeft gesteld, zijn de inhoudelijke werkzaamheden ten aanzien van de uithuisplaatsing door [B] verricht. Het verzoek aan de kinderrechter is opgesteld door [B] en op haar verzoek ingediend door mr. [G]. Dat betekent dat [B] verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van het stuk. Uit het in het geding gebrachte verzoekschrift blijkt dat het verzoek van 21 januari 2011 onvermeld is gebleven. De niet-ontvankelijkheid is daarmee aan [B] te wijten.
43. De conclusie uit het voorgaande is dat [B] in de kwestie met de [jeugdbescherming] heeft gehandeld in strijd met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch adviseur mag worden verwacht. De stellingen van [B] dat [A] een lastige cliënt was die contraproductief handelde en veelvuldig naliet ontbrekende stukken te verstrekken alsmede dat sprake was van een lopend dossier, waarin een andere raadsman al handelingen had verricht – wat van die stellingen ook zij – doen geen afbreuk aan de verwijtbaarheid van het handelen van [B], waarvan de kwaliteit om bovenvermelde redenen onvoldoende was.
44. [A] heeft [B] in de tweede plaats verzocht haar bij te staan in een tegen haar ingesteld strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot de dood van haar jongste zoon. Afgesproken is dat [B] de inhoudelijke en schriftelijke voorbereiding op zich zou nemen, terwijl de zittingen in handen zouden zijn van mr. [F] te Utrecht.
45. De kantonrechter is van oordeel dat door een juridisch adviseur die niet als advocaat is ingeschreven grote terughoudendheid moet worden betracht bij het aanvaarden van een opdracht tot rechtsbijstand in een strafzaak. Dit geldt te meer in geval van een ernstige en ingrijpende verdenking als betrokkenheid bij de dood van een eigen kind. Indien een juridisch adviseur een zodanige opdracht aanvaardt, moet in de eerste plaats van hem worden verwacht dat hij geen enkel misverstand laat bestaan over zijn beperkte bevoegdheden in strafrechtelijke procedures omtrent misdrijven en dat hij waar nodig direct een advocaat inschakelt of naar een advocaat verwijst. Daarnaast mag van de juridisch adviseur worden verwacht dat hij zijn cliënt gedegen adviseert over diens positie en dat hij bij de uitvoering van zijn opdracht handelt met inachtneming van diens gerechtvaardigde belangen. Dat laatste brengt mee dat de juridisch adviseur zijn cliënt zoveel mogelijk behoedt voor het maken van dubbele kosten aan werkzaamheden die de advocaat ten behoeve van de behandeling op zitting moet verrichten.
46. Het optreden van [B] voldoet niet aan de hiervoor genoemde maatstaf. Zoals [A] terecht aanvoert, had [B] haar niet reeds bij brief van 15 december 2010 mogen adviseren de zaak met een transactie pogen af te doen. Immers, [B] had op dat moment het dossier in het geheel nog niet gezien. Dat, zoals [B] stelt, een eventuele transactie meer in het belang was van [A] dan een eventuele jarenlange veroordeling, doet er niet aan af dat [B] zich eerst een beeld had moeten vormen van het dossier alvorens een aanpak voor te stellen.
47. Of [B] in deze kwestie de gestelde en door [A] betwiste 18 uur heeft besteed aan dossier- en literatuurstudie, kan in het midden blijven. [A] heeft bij dagvaarding aangevoerd dat de gestelde studie-uren niet daadwerkelijk zijn aangewend voor het behartigen van haar belangen en dat zij zelf de kwestie met het O.M. heeft afgedaan. Ter comparitie heeft [A] verklaard dat [B] haar slechts op enig moment het advies heeft gegeven om zelf met het O.M. te bellen. [B] heeft bij conclusie van antwoord weliswaar gesteld dat zij een zeer omvangrijk dossier heeft moeten bestuderen, maar heeft niet kenbaar gemaakt welk vervolg deze studie heeft gehad. De kantonrechter is van oordeel dat het advies aan [A] om zelf met het O.M. te bellen geen studie-uren rechtvaardigt. Voor zover de studie zou zijn verricht met het oog op een mogelijke behandeling ter zitting, heeft te gelden dat deze werkzaamheden nodeloos zouden zijn, nu mr. [C] ter zitting niet als advocaat kon optreden, zoals hij in de opdrachtbevestiging zelf terecht heeft gesteld. [B] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd weersproken dat de studie-uren niet zijn aangewend voor het behartigen van de belangen van [A]. Aan nadere bewijsvoering wordt daarom niet toegekomen.
48. Ook ten aanzien van het strafrechtelijk onderzoek, heeft [B] dus niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verlangd. [B] is in de behandeling van beide kwesties tekortgeschoten.
49. Dit betekent dat [A] bevoegd was om de overeenkomst geheel te ontbinden. Zij heeft bij brief van 19 augustus 2011 een daartoe strekkende verklaring aan [B] gericht. De overeenkomst is daarmee rechtsgeldig ontbonden.
50. Door de ontbinding zijn partijen bevrijd van hun verbintenissen uit de overeenkomst. Dat betekent dat [B] aan [A] geen rechtsbijstand meer hoeft te verlenen en dat [A] aan [B] de laatste factuur niet hoeft te betalen.
51. Daarnaast is voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties ontstaan. [B] heeft uit hoofde van de overeenkomst betaling van € 16.857,44 ontvangen. Nu de overeenkomst is ontbonden dient zij dit bedrag terug te betalen. [A] heeft uit hoofde van de overeenkomst rechtsbijstand ontvangen, zij het gebrekkig. Ongedaanmaking van verleende rechtsbijstand is vanzelfsprekend niet mogelijk, zodat op grond van artikel 6:272 BW in de plaats van de ongedaanmakingsverbintenis een verbintenis tot waardevergoeding treedt. De vergoeding moet in dit geval beperkt blijven tot het bedrag van de waarde die de verleende rechtsbijstand voor [A] werkelijk heeft gehad.
52. [A] heeft terugbetaling van de voorschotten gevorderd. [B] heeft – uiterst subsidiair – een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden gevorderd. Een en ander brengt mee dat de terugbetalingsverbintenis van [B] dient te worden verminderd met het bedrag van de waarde die de verleende rechtsbijstand voor [A] werkelijk heeft gehad.
53. [B] heeft aanzienlijke tijd besteed aan de kwestie met de [jeugdbescherming]. Zij heeft echter geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de aanwijzing van 19 november 2010, hetgeen een voor de hand liggende en adequate rechtsingang was geweest. De werkzaamheden na ommekomst van deze beroepstermijn zijn gericht geweest op een kort geding dat nooit is aangebracht en een verzoekschrift dat niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet hierop, is de kantonrechter van oordeel dat alle werkzaamheden die [B] heeft verricht na ontvangst van de brief van 30 november 2010 – waarin zij is gewezen op de lopende beroepstermijn tegen de aanwijzing van 19 november 2010 – van geen waarde zijn geweest voor [A]. Voor deze werkzaamheden komt [B] dan ook geen vergoeding toe.
54. De werkzaamheden die [B] tot 30 november 2010 heeft verricht zijn overeenkomstig de opdracht geweest en hebben dan ook, ondanks dat daarmee niet het gewenste resultaat is bereikt, waarde gehad voor [A]. Voor het bepalen van het bedrag van deze waarde, slaat de kantonrechter acht op de door [B] in het geding gebrachte specificatie van haar werkzaamheden. Daaruit volgt dat [B] tot 30 november 2010 besprekingen met [A] heeft gehad, dossierstudie heeft verricht en enige correspondentie heeft gevoerd met [A] en met de [jeugdbescherming] (in het bijzonder de brief van 18 november 2010). Het document bevat niet een uren-specificatie per verrichting. De kantonrechter schat de bestede tijd aan deze werkzaamheden naar redelijkheid op 6 uren. Gelet op het overeengekomen tarief van [B] (€ 220,- per uur te vermeerderen met 8% kantoorkosten en 19% BTW) waardeert de kantonrechter de rechtsbijstand van [B] in deze kwestie op een bedrag van € 1.696,46.
55. De waarde van de rechtsbijstand in de strafrechtelijke kwestie acht de kantonrechter nihil. Het aanvankelijke advies om te transigeren was ongefundeerd en van de gestelde studie-uren door [B] heeft [A] geen profijt gehad.
56. Gezien het voorgaande, zullen de vorderingen van [A] worden toegewezen, waarbij [B] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van (€ 16.857,44 – € 1.696,46) € 15.160,98. Van PM kosten als gevorderd is niet gebleken. Overeenkomstig de vordering van [A] zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het door [B] gestelde restitutierisico wordt niet zodanig groot geacht dat het belang van [B] bij behoud van de bestaande situatie tot in hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [A] bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat [A] tot een bepaald bedrag zekerheid stelt. De daartoe strekkende vordering van [B] wordt dan ook afgewezen.
57. Aangezien, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de voorwaarden waaronder de eis in reconventie is ingesteld zijn vervuld, dient de reconventionele vordering te worden beoordeeld. De vordering behoeft echter geen nadere bespreking nu de overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden en de waarde die de verleende rechtsbijstand voor [A] heeft gehad beperkt is tot € 1.696,46.
58. Bij deze uitkomst van de procedure wordt [B] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [A], zowel in conventie als in reconventie. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
I. verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen [A] en [B] is ontbonden en dat [A] gerechtvaardigd was de overeenkomst te ontbinden;
II. verklaart voor recht dat [A] niet is gehouden om de factuur van [B] met factuurnummer 04.037.11 te betalen;
III. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van € 15.160,98 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2011 tot aan de voldoening;
IV. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op
griffierecht € 71,00
explootkosten € 90,81
salaris gemachtigde € 600,00 (2,0 punten × tarief € 300,00)
______
totaal € 761,81
inclusief eventueel verschuldigde btw;
V. veroordeelt [B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien [B] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat;
VI. verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft de veroordelingen onder III., IV. en V. uitvoerbaar bij voorraad;
VII. wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie
VIII. wijst de vorderingen af;
IX. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op
salaris gemachtigde € 300,00 (1,0 punt × tarief € 300,00)
______
totaal € 300,00
inclusief eventueel verschuldigde btw.
Aldus gewezen door mr. C.M.E. de Koning, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter