ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1118

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-118905-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 met betrekking tot drugsverkoop

In deze strafzaak, behandeld door de kantonrechter in de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte op 24 oktober 2012 veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.7, lid 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Amsterdam 2008. De zaak kwam ter terechtzitting op 10 oktober 2012, waar de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.W. Flokstra, verscheen. De Officier van Justitie presenteerde bewijsstukken, waaronder een rapport van het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie. De kantonrechter heeft na beraadslaging op 24 oktober 2012 uitspraak gedaan.

De tenlastelegging betrof het zich ophouden op de Sint Annenstraat in Amsterdam met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te koop aan te bieden. De verdachte ontkende zich het tenlastegelegde te kunnen herinneren, maar de kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De kantonrechter oordeelde dat de APV-bepalingen niet dupliceren wat in de Opiumwet is geregeld, en dat de APV een ander motief heeft, namelijk de bescherming van de openbare orde.

De kantonrechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, die bij niet-betaling kan worden omgezet in 15 dagen hechtenis. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door mr. H.M. Patijn, kantonrechter te Amsterdam, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 24 oktober 2012.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13-118905-12
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [plaats] (Marokko), 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
1. Onderzoek van de zaak
Ter terechtzitting van 10 oktober 2012 is verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.W. Flokstra, verschenen. De Officier van Justitie, en verdachte en diens raadsman hebben het woord gevoerd. De Officier van Justitie heeft een rapport van het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie d.d. 26 maart 2012, en aantekeningen ten behoeve van zijn requisitoir met producties in het geding gebracht. De raadsman heeft zijn pleitaantekeningen in het geding gebracht. Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de kantonrechter bepaald dat schriftelijk vonnis wordt gewezen waarvan de uitspraak is bepaald op woensdag 24 oktober 2012.
De kantonrechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 oktober 2012.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
De kantonrechter heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vordering.
4. Waardering van het bewijs
De verdachte heeft aangevoerd dat hij zich het aan hem tenlastegelegde niet kan herinneren. Daarvoor was hij destijds te dronken. Wat de in het proces-verbaal van de verbalisanten vermelde naam “charlie” betekent weet hij niet. Hij heeft een uitkering en neemt deel aan een reactiveringproject. Hij werkt 4 dagen per week.
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten:
dat hij op 5 januari 2012 te Amsterdam zich op de weg, te weten de Sint Annenstraat heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is, dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in art. 2 of 3 van de Opiumwet, althans daarop gelijkende waar, te koop aan te bieden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. Het bewijs
De kantonrechter grondt de beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het proces-verbaal nr. 2012004905-1 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [naam] en [naam], beiden hoofdagent van politie, Politie Amsterdam-Amstelland, met de bijlage.
6. De strafbaarheid van het feit
Namens verdachte is aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de leden 1 en 2 van artikel 2.7 van de Algemene Politie Verordening 2008 van Amsterdam (nader te noemen APV 2008) onverbindend zijn, nu de Raad van State bij uitspraak van 13 juli 2011 (LJN BR1425) artikel 2.18, vijfde lid APV 2008 onverbindend heeft verklaard. De Raad van State overweegt in voornoemde uitspraak dat voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen, die voorschriften van de Opiumwet dupliceren, geen ruimte bestaat, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt. Volgens de Raad van State dupliceerde het in de betreffende APV-bepaling opgenomen blowverbod hetgeen is strafbaar gesteld in artikel 11, eerste lid jo. artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet.
Volgens de raadsman van verdachte regelt de Opiumwet de opsporing en strafbaarstelling van drugsgerelateerde feiten uitputtend. De in de betreffende APV-bepalingen gestelde verboden zien niet op nevenverschijnselen die niet in de Opiumwet geregeld zijn maar geven verboden die direct in de Opiumwet teruggevonden kunnen worden. Als de in de APV-bepalingen verboden gedragingen niet strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet is dat een bewuste keuze van de wetgever. De bedoeling van de wetgever mag niet worden doorkruist of gefrustreerd.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het bewezenverklaarde feit wel strafbaar is nu aan de verboden van artikel 2.7 APV 2008 een ander motief ten grondslag ligt, te weten bescherming van de openbare orde, dan aan de Opiumwetverboden zodat deze bepalingen naast die wet kunnen bestaan. Verwezen wordt naar uitspraken van de HR 17-11-1992, NJ 1993, 409, het Gerechtshof Arnhem (LJN BV3446) en de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht AWB 12/596 en 12/133. In de laatste genoemde uitspraken is overwogen dat artikel 2.7 tweede lid APV 2008 niet hetzelfde gedrag verbiedt als artikel 2 van de Opiumwet.
Volgens het Openbaar Ministerie worden in de leden 1 en 2 van artikel 2.7 APV 2008 in feite 5 situaties op of aan de weg strafbaar gesteld, te weten – kort samengevat - : 1. openlijk harddrugs voorhanden hebben en/of gebruiken, 2. voor het gebruik van harddrugs een of meer voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden hebben, 3. harddrugs (artikel 2 Opiumwet) te koop aan bieden of kopen, 4. softdrugs (artikel 3 Opiumwet) te koop aan bieden of kopen en 5. nepdope in de vorm van slaapmiddelen, kalmeringstabletten of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar te koop aan bieden of kopen.
De Opiumwet verbiedt het openlijk gebruik van harddrugs als zodanig niet. In artikel 10A Opiumwet worden geen voorbereidingshandelingen, gericht op het aanwezig hebben of het gebruik van harddrugs, strafbaar gesteld zodat lid 1 van artikel 2.7 APV 2007 daarmee niet in strijd is, aldus steeds het Openbaar Ministerie.
De kantonrechter is van oordeel dat de leden 1 en 2 van artikel 2.7 APV 2008 wel verbindend zijn. Hoewel op een aantal punten mogelijk enige overlap met in de Opiumwet opgenomen verboden bestaat is geen sprake van het – met overschrijding van de regelingsbevoegdheid - dupliceren van die verboden zoals de Raad van State met betrekking tot het blowverbod heeft geconstateerd.
In de toelichting op artikel 2.7 APV 2008, welk artikel onderdeel uit maakt van de paragraaf in de APV 2008 over openbare orde, overlast en veiligheid, staat dat met dit artikel het beschermen van de openbare orde wordt beoogd, te weten het tegengaan van overlast en hinder die met het gebruik van harddrugs op openbare plaatsen gepaard gaat. Dit is een ander motief dan het volksgezondheidsbelang dat voorop staat bij de formulering van de verbodsbepalingen in de Opiumwet en de vaststelling van de in die bepalingen genoemde lijsten I. en II. Weliswaar hebben bij wijzigingen van de Opiumwet, zoals de invoering van artikel 13B Opiumwet in de jaren negentig, ook openbare orde motieven gespeeld maar uit de wetgeschiedenis van die wijzingen kan worden opgemaakt dat vanuit dat perspectief niet beoogd werd uitputtend te zijn. Die wijziging beoogde uitputtend te zijn met betrekking tot het gemeentelijk beleid ten aanzien van onder meer coffeeshops en vergunningen maar laat onverlet dat gemeenten nog regelingsvrijheid hebben met betrekking tot nevenverschijnselen van drugshandel, zoals de in artikel 2.7 APV 2008 omschreven drugsgerelateerde handelingen op de openbare weg. Daar waar de wetgever overweegt dat de Opiumwet beoogt uitputtend te zijn lijkt dat telkens te zien op specifieke onderwerpen, zoals bijvoorbeeld het door opname op de lijsten I. en II. aanwijzen van drugs of stoffen als verboden middelen.
In de wetgeschiedenis van de wetwijzigingen sinds 17 november 1992 zijn er derhalve geen aanwijzingen te vinden dat er aanleiding is om terug te komen op de conclusie van de Hoge Raad in haar arrest van 17 november 1992, NJ 1993, 409. Die conclusie luidde dat de tekst of de strekking van de Opiumwet noch de wetgeschiedenis grond geven aan de opvatting dat de wetgever heeft beoogd aan de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid te onttrekken om ter bescherming van openbare orde belangen een verbod als in het toenmalige artikel 83 van de APV Amsterdam uit te vaardigen. Genoemd artikel 83 uit 1992 vertoont veel overeenkomsten met artikel 2.7 tweede lid APV 2008.
Met betrekking tot het tweede lid van artikel 2.7 APV 2008 is voorts relevant dat niet het daadwerkelijk kopen of verkopen van harddrugs verboden wordt maar dat het verbod ziet op het zich op of aan de weg ophouden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als genoemd in dat artikel (waaronder in de Opiumwet verboden opiaten) te kopen of te koop aan te bieden. Ook om die reden is ten aanzien van het tweede lid geen sprake van het dupliceren van Opiumwet verboden.
De conclusie is dat het bewezen verklaarde feit strafbaar is.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 750,00 te vervangen bij niet betaling door 15 dagen hechtenis wegens overtreding van art. 2.7 lid 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008.
Verdachte heeft relevante documentatie.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2.7 lid 2, en 6.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008.
De kantonrechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Overtreding van het in artikel 2.7 lid 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 gegeven verbod.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 750,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 15 dagen, waarvan € 500,00 subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. Patijn, kantonrechter te Amsterdam, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van woensdag 24 oktober 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier de kantonrechter