RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3554 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. W.H. Boomstra,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. H. Saygi.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2012 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 augustus 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Verzoeker ontvangt sinds 6 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 1 juni 2012 heeft verweerder de uitkering van verzoeker opgeschort omdat verzoeker onvoldoende informatie zou hebben verstrekt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de uitkering van verzoeker ingetrokken vanaf 1 juni 2012 omdat hij niet langer beschikt over een geldig (post-)adres.
2.2. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB – voor zover van belang – bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van het Burgerlijk Wetboek.
3.2. Op grond van artikel 40, derde lid, van de WWB schort verweerder het recht op bijstand op indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven.
3.3. In artikel 40, vierde lid, van de WWB is bepaald dat geen opschorting plaatsvindt indien:
a) afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand;
b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
3.4. Op grond van artikel 40, zesde lid, van de WWB – voor zover hier van belang – herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, indien de afwijking ook nadat het college de belanghebbende een termijn heeft gesteld de adresgegevens te doen aanpassen, nog bestaat.
4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geding is dat verzoeker feitelijk verblijft op het adres [adres] te [plaats]. Verzoeker verblijft hier, sinds hij in januari 2012 uit detentie is gekomen, bij zijn vader. Verzoeker gebruikt vanaf dat moment een postadres van de Dienst Werk en Inkomen (DWI), welk postadres tevens het adres is waaronder verzoeker is opgenomen in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA). Verzoeker is te kennen gegeven dat deze situatie wordt goed gevonden tot en met 31 mei 2012.
4.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker per 1 juni 2012 niet langer beschikt over een geldig (post)adres.
4.3. Vastgesteld kan worden dat verweerder de opschorting en de intrekking heeft gebaseerd op de artikelen 54, eerste en vierde lid, van de WWB. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbeert het besluit een juiste wettelijke grondslag, aangezien artikel 40 van de WWB van toepassing is indien het betreft het al dan niet hebben van een geldig adres.
4.4 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 september 2010 (LJN: BN9432), dat verweerder in situaties als onderhavige, waarin op zichzelf niet wordt betwist dat betrokkene zijn feitelijk woonadres niet heeft op het GBA-adres, en betrokkene gemotiveerd stelt dat de hoofdbewoner van het feitelijk bewoonde adres niet wil meewerken aan een wijziging van de GBA-inschrijving, niet kan volstaan met de blote vaststelling dat het feitelijk woonadres niet in overeenstemming is met het GBA-adres. Nu verweerder door middel van een huisbezoek de feitelijke woonsituatie heeft vastgesteld, staat niet ter discussie dat verzoeker daadwerkelijk verblijft op het adres [adres] te [plaats].
4.5 De voorzieningenrechter is, eveneens onder verwijzing naar de onder 4.4 genoemde uitspraak, van oordeel dat de door verweerder gehanteerde werkwijze – dat indien na verloop van een door verweerder gestelde termijn het feitelijke woonadres niet meer overeenkomt met het GBA-adres, geen recht op bijstand meer bestaat – geen toereikende grondslag heeft in de WWB. Met deze werkwijze wordt een criterium gehanteerd dat verder gaat dan het feitelijke woonplaatsbegrip uit artikel 40 van de WWB.
4.6. Gelet op hetgeen in 4.4. en 4.5 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de uitkering van verzoeker ten onrechte heeft opgeschort en ingetrokken. Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat immers voor verzoeker recht op bijstand jegens verweerder.
4.7. Gelet op het voorgaande heeft verzoekers bezwaarschrift grote kans van slagen en bestaat er aanleiding een voorziening te treffen. De voorzieningenrechter schorst het besluit van 21 juni 2012 tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan op een eventueel beroep tegen het besluit op het bezwaar van verzoeker. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker vanaf de datum van de intrekking daarvan op 1 juni 2012 alsnog dient uit te betalen.
4.8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 437,- per punt). Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 21 juni 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 42,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: NAG
D: B
SB