Parketnummer: 13/452395-08
Datum uitspraak: 26 september 2012
van de politierechter te Amsterdam in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1972],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] [plaats].
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 september 2012.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1. hij op of omstreeks 27 september 2008 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [A] op/tegen het gezicht/hoofd heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [A]letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2. hij op of omstreeks 15 juni 2008 te Almere opzettelijk mishandelend [A] bij een arm heeft beetgepakt en/of in die arm heeft geknepen en/of aan die arm heeft getrokken en/of tegen de rug, althans tegen het lichaam, heeft geduwd, waardoor voornoemde [A] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
hij op of omstreeks 15 juni 2008 te Almere, [A], door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen voornoemde [A] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft verdachte die [A] bij haar arm gepakt en haar naar een trap getrokken en/of haar (vervolgens) tegen het lichaam geduwd om haar (via die trap) naar een ondergelegen etage te brengen/duwen;
3. hij op of omstreeks 15 juni 2008 te Almere opzettelijk en wederrechtelijk een (mobiele) telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door tegen die telefoon te schoppen/trappen;
4. hij op of omstreeks 29 april 2008 te Schiphol, althans in Nederland, [A], door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen voornoemde [A] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft verdachte de telefoon van die [A] afgepakt en/of (vervolgens) die [A] gedwongen de pincode van haar telefoon te noemen.
2.1. Geldige dagvaarding en bevoegde rechter
De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.2. Overweging ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de raadsman.
De raadsman heeft bepleit dat de rol van aangever in de gang van zaken en de hevigheid van de relatie onderbelicht is gebleven. De raadsman heeft daarnaast geklaagd dat de aangever niet als getuige is gehoord en dat derhalve het ondervragingsrecht van de verdediging is geschonden. Het belastend materiaal berust voor het overgrote deel op de verklaringen van de aangever en er is niet of nauwelijks sprake van ondersteunend bewijs. Bovendien is de zaak behoorlijk oud, zo stelt de raadsman. Dit alles levert, volgens de raadsman, een schending van het recht op een fair trial (artikel 6 EVRM) op.
Nu de raadsman zich zonder nadere precisering heeft beroepen op artikel 6 EVRM en in het kader van het verweer heeft gesproken van een “behoorlijk oude zaak” moet diens verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zo worden begrepen dat hij zich heeft beroepen op schending van zowel artikel 6 lid 1 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn als artikel 6 lid 3 onder d. EVRM wegens het niet hebben kunnen (doen) ondervragen van de getuige à charge, aangeefster .
Standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van de redelijke termijn.
Verdachte staat terecht voor 4 verschillende strafbare feiten. Feit 1 betreft de beschuldiging van mishandeling van zijn ex-vriendin [A] op 27 september 2008 te Amsterdam; feiten 2. en 3. betreffen de beschuldiging van mishandeling van en/of dwang jegens [A] (feit 2) onderscheidenlijk de vernieling van een telefoon, toebehorend aan [A] (feit 3) op 15 juni 2008 te Almere en feit 4 betreft de beschuldiging van dwang jegens [A] op 29 april 2008 te Schiphol.
Voor wat betreft feiten 2, 3 en 4 moet de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM worden geacht te zijn aangevangen op 10 december 2008, de dag waarop verdachte over deze beschuldigingen voor het eerst is verhoord door de politie; voor wat betreft feit 1 is die dag 25 november 2008. Strikt genomen loopt de redelijke termijn dus niet voor alle feiten gelijk, maar gelet op de hierna volgende overwegingen is dat niet van wezenlijk belang.
Verdachte is gedagvaard tegen 2 november 2009. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst teneinde [A] op te roepen om haar als getuige ter terechtzitting te doen horen. Het verzoek daartoe was ter terechtzitting door de raadsman gedaan, aangezien “verdachte slechts feit 1 zou hebben bekend, de overige feiten heeft ontkend en [A] bij haar aangifte een aantal zaken zou hebben overdreven.”
Vervolgens heeft de zaak opnieuw gediend op 21 april 2011. [A] is als getuige voor die zitting opgeroepen, maar niet verschenen. De raadsman, die heeft aangevoerd dat verdachte en [A] inmiddels al weer anderhalf jaar samenwoonden, heeft gepersisteerd bij het horen van de getuige en te kennen gegeven dat een bevel medebrenging een te zwaar middel zou zijn. De raadsman heeft bij die gelegenheid gesteld dat verdachte en de getuige niet meer over “het voorval” praten omdat het voor hen een afgesloten boek is; de getuige zou zelf beslissen of zij naar de zitting zou komen. Hierop is het onderzoek ter terechtzitting andermaal geschorst om de getuige op te roepen voor een volgende zitting.
Ter nadere terechtzitting van 20 maart 2012 was [A] andermaal niet aanwezig, na te zijn opgeroepen op een door de verdediging verstrekt adres. De raadsman, stellende dat hij niet wist waar de getuige op dat moment zou verblijven, heeft opnieuw bij het horen van de getuige gepersisteerd. De officier van justitie heeft bij die gelegenheid aangedrongen op afdoening van de zaak, aangezien zij de kans klein achtte dat het juiste adres van de getuige zou kunnen worden achterhaald. De politierechter heeft de zaak op 20 maart 2012 opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden en de stukken in handen van de rechter-commissaris gesteld teneinde de getuige [A] zo spoedig mogelijk als getuige te horen.
Een proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 18 juni 2012 houdt in dat deze geen gevolg heeft kunnen geven aan de opdracht van de politierechter. De getuige is op meerdere van haar bekende adressen opgeroepen voor verhoor op maandag 18 juni 2012 te 11:30 uur maar is zonder bericht niet verschenen. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat uit de gegevens van de GBA (naar moet worden aangenomen: van Amsterdam; niet wordt vermeld van welke datum) blijkt dat de getuige daarin sedert 28 november 2011 niet meer staat ingeschreven in verband met emigratie naar Suriname.
Ter terechtzitting heeft de raadsman formeel geen afstand gedaan van de getuige, maar zich niettemin op het standpunt gesteld dat het maar het beste zou zijn als de zaak zou worden afgedaan. Daarop heeft de politierechter beslist, de officier van justitie gehoord, dat met de behandeling van de zaak diende te worden voortgegaan aangezien, gelet op de voorgeschiedenis en vorenbedoeld proces-verbaal van bevindingen, het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting (of bij de rechter-commissaris) zal verschijnen.
Indien 25 november 2008 heeft te gelden als aanvang van de redelijke termijn voor alle beschuldigingen, dan was die termijn – daarvoor de gebruikelijke twee jaren in aanmerking nemende – verstreken op 25 november 2010. Bij vonniswijzing op heden is mitsdien sprake van een overschrijding van 1 jaar en 10 maanden. Die overschrijding is niet onaanzienlijk, maar verklaarbaar uit de gang van zaken rond het een en andermaal niet verschijnen van de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige, zowel ter terechtzitting als bij de rechter-commissaris. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN: BD2578, S 01946/07 kan evenwel hoe dan ook geen sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in geval van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van het ondervragingsrecht.
De tweede pijler onder het niet-ontvankelijkheidsverweer betreft het niet hebben kunnen uitoefenen door de verdediging van het ondervragingsrecht ten aanzien van aangeefster/ getuige [A].
Er is de politierechter geen geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel jurisprudentie bekend die meebrengt dat het door de verdediging niet hebben kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit zou alleen dan het geval kunnen zijn, indien het ondervragingsrecht moedwillig door of vanwege de politie en/of het openbaar ministerie is gefrustreerd, waardoor sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, in de bewoordingen van het zogenoemde Zwolsman-criterium: indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dienaangaande heeft de raadsman evenwel niets gesteld, noch is hiervan gebleken. Ook in zoverre faalt het verweer.
Derhalve komt de politierechter tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.1. Overweging ten aanzien van het bewijs
Standpunt van de raadsman.
De raadsman heeft, subsidiair, bewijsuitsluiting bepleit ten aanzien van de verklaringen van aangeefster [A], nu de verdediging te haren aanzien het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid als bewijsmiddel van de verklaringen van aangeefster [A].
Dit vonnis leent zich niet voor een uitvoerig overzicht van de EHRM- en/of HR-jurisprudentie betreffende de toelaatbaarheid van het gebruik voor het bewijs in het strafgeding van de verklaring tegenover de politie van een getuige, die door de verdediging dienaangaande niet nader ondervaagd is kunnen worden. Volstaan wordt met de volgende overwegingen. Nadat bedoelde jurisprudentie zich recentelijk had toegespitst op gevallen waarin sprake was van het gebruik van een getuigenverklaring die kon worden beschouwd als beslissend, zonder dat sprake was van andere bewijsmiddelen die de verklaring van de getuige ondersteunen (veroordeling ‘solely or tot a decisive extent’ gebaseerd op de belastende getuigenverklaring; vgl. bijv. EHRM 15 december 2011, Al Khawaja &Tahery en voor Nederland: EHRM 10 juli 2012, Vidgen; een situatie die zich ten aanzien van geen van de onderhavige, bewijsbare, telastleggingen voordoet) kan een vooralsnog volledig beslissingsmodel worden gehanteerd, waarin tot uiting wordt gebracht dat volgens de jurisprudentie van EHRM en HR van schending van artikel 6 lid 3 onder d. van het EVRM geen sprake is als gelegenheid voor de verdediging om de getuige te ondervragen weliswaar heeft ontbroken, maar diens verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, dan wel, indien dergelijk steunbewijs ontbreekt, sprake is van andere, zogenoemde “compenserende” factoren.
In de onderhavige zaak wordt telkens reeds aan het vereiste van bedoeld steunbewijs ten aanzien van de drie na te noemen bewezen te verklaren telastleggingen voldaan.
Ter zake van feit 1 heeft verdachte erkend dat hij [A] bewust een klap heeft gegeven (PV nr 2008273304-3, pag. 009). Dat verdachte geen bloed heeft gezien bij aangeefster, die verklaart dat zij als gevolg van de klap een bloedneus kreeg, doet daar niet aan af. Voldoende voor het bewijs van de ten laste gelegde mishandeling is dat aangeefster verklaart dat zij “gelijk pijn aan neus en mond voelde” (PV nr 2008273304-1 pag. 005), hetgeen de politierechter geloofwaardig voorkomt;
ter zake van feit 2 primair heeft verdachte erkend dat hij aangeefster “stevig heeft vastgepakt omdat ze kort bewegingen maakt met haar arm” (PV 2008032433-3 blad 2). Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster dat verdachte aan haar arm begon te trekken en dat zij, naar de politierechter begrijpt: dientengevolge, een grote blauwe plek op de linkerarm heeft. Ook wordt de aangifte ondersteund door de waarneming van de verhorende verbalisant dat aangeefster aan haar bovenarm een blauwe plek heeft (PV 2008032433-1 blad 3);
ter zake van feit 3 heeft verdachte erkend dat hij de telefoon van aangeefster een schop heeft gegeven en dat hij zag dat de achterklep van de telefoon en de batterij “uit elkaar waren” (PV 2008032433-3 blad 2). Hier wordt de aangifte verder ondersteund door de waarneming van de verbalisant dat de telefoon van aangeefster kapot is (PV 2008032433-1 blad 3).
Voor zover nog nodig kunnen compenserende factoren worden gevonden in de omstandigheid dat de bewezen te verklaren telastleggingen telkens neerkomen op in meer of mindere mate agressief gedrag van verdachte ten opzichte van zijn ex-vriendin [A] alsmede in het feit dat verdachte blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte d.d. 10 augustus 2012 eerder is veroordeeld wegens mishandeling. Uit rapportage van de Reclassering Nederland kan worden opgemaakt dat dit in een of meer gevallen tevens zijn ex-vriendin betrof, in verband waarmee verdachte heeft deelgenomen aan de Dadergroep Huiselijk Geweld. Volgens de reclassering is sprake van een delictpatroon .
Bij het voorgaande wordt aangetekend, dat de raadsman niet zozeer heeft aangevoerd dat de verklaring(en) van [A] - die volgens de raadsman een vurige dame is en ook zelf een klap kan uitdelen - onbetrouwbaar is c.q. zijn, maar dat haar rol in het voorbereidend onderzoek “onderbelicht” is gebleven. Verdachte heeft echter in zijn bij de politie afgelegde verklaringen niet gerept over agressief gedrag van [A] bij de confrontaties waarop de beschuldigingen zijn gebaseerd.
De conclusie moet zijn dat het ondervragingsrecht van verdachte als bedoeld in artikel 6 lid 3 onder d. niet wordt geschonden door op basis van de voorhanden bewijsmiddelen tot na te noemen bewezenverklaring te komen.
3.2. Waardering van het bewijs
De politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen cumulatief/alternatief onder 2 en hetgeen onder 4 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 27 september 2008 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [A] tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [A] pijn heeft ondervonden;
ten aanzien van het onder 2 oveigens ten laste gelegde:
op 15 juni 2009 te Almere opzettelijk mishandelend [A] aan de arm heeft getrokken, waardoor voornoemde [A] letsel heeft bekomen;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 15 juni 2008 te Almere opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, toebehorende aan [A] heeft beschadigd door tegen die telefoon te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De politierechter grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zijn ex-vriendin, met wie hij nog contact onderhield vanwege de twee kinderen die zij samen hebben, tot twee keer toe mishandeld en bij een van die gelegenheden een aan haar toebehorende mobiele telefoon beschadigd. De mishandelingen, die kunnen worden beschouwd als te hebben plaatsgevonden in de relationele sfeer, hebben inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van aangeefster. Daarbij behoorde verdachte haar persoonlijke eigendom (van de telefoon) te ontzien.
Blijkens een uitreksel uit de justitiële documentatie van 10 augustus 2012 betreffende verdachte heeft hij blijkens veroordelingen wegens mishandeling ook eerder al zijn handen niet kunnen thuishouden. In dit opzicht lijkt er sprake van een delictpatroon.
Anderzijds gelet op het niet onaanzienlijke tijdsverloop en het feit dat verdachte en aangeefster uit elkaars gezichtsveld lijken te zijn verdwenen, kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur met een proeftijd van één jaar, een en ander overeenkomstig de eis van de officier van justitie..
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b (oud), 14c (oud), 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het cumulatief/alternatief onder 2. en het onder 4. ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1., overigens onder 2. en onder 3. ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. bewezen verklaarde:
Mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2. overigens bewezen verklaarde:
Mishandeling.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Vernieling.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (een) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M. van den Bergh, politierechter,
in tegenwoordigheid van E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 september 2012.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen