ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3399

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
524819 / KG ZA 12-1193
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van executiemaatregelen in kort geding met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak heeft eiser, die bij dagvaarding van 6 september 2012 is opgeroepen, zich verzet tegen de executie van een vonnis van 16 november 2011, waarin hij is veroordeeld tot betaling van € 125.066,98 aan de curator van een voormalig zakenpartner. De curator heeft aangekondigd onroerende zaken van eiser executoriaal te verkopen, met een vordering begroot op € 393.796,51. Eiser stelt dat er bedragen in mindering moeten worden gebracht op de vordering en dat de rente volgens het oude Burgerlijk Wetboek moet worden berekend. De voorzieningenrechter heeft eiser grotendeels gevolgd, maar oordeelt dat de curator per saldo nog steeds een onbetaalde vordering heeft, waardoor de vordering tot staking van de executie niet kan worden toegewezen. De procedure vond plaats op 19 september 2012, waar beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Na het debat hebben partijen verzocht om vonnis. De voorzieningenrechter heeft besloten een volledig uitgewerkt vonnis te wijzen, ondanks eerdere mededelingen over een kop-staartvonnis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de curator een vordering heeft die nog steeds onbetaald is gebleven, en heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door voorzieningenrechter R.H.C. Jongeneel op 20 september 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 524819 / KG ZA 12-1193 HJ/EB
Vonnis in kort geding van 20 september 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser bij dagvaarding van 6 september 2012,
advocaat mr. P. Katz te Amsterdam,
tegen
MR. ALBERT JAN BOER Q.Q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de heer [A],
kantoorhoudende te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. F.H. Elema te Assen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de curator worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 19 september 2012, waar partijen en hun advocaten aanwezig waren, heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De curator heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter zitting is medegedeeld dat heden een kop-staartvonnis zou worden gewezen, waarna de uitwerking later zou volgen, maar de voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien thans een volledig uitgewerkt vonnis te wijzen.
2. De feiten
algemeen
2.1. In de zaak van Troy Europe Holding B.V. en mr. Albert Jan Boer q.q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A], als eisers, tegen Le Philosophe anno 1990 B.V., [vennootschap eiser] en [eiser], als gedaagden, is de dagvaarding uitgebracht op 22 juli 1993. Op 16 november 2011 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. In dit vonnis is de navolgende beslissing gegeven.
“De rechtbank
3.1. veroordeelt [eiser] om aan (de curator van) [A] te betalen een bedrag van EUR 125.066,98 (éénhonderdvijfentwintigduizend en zesenzestig euro en achtennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 1 juli 1993 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van (de curator van) [A], tot op heden begroot op EUR 29.144,04,
3.3. veroordeelt (de curator van) [A] in de proceskosten van Le Philosophe en [naam eiser] Advies, tot op heden begroot op nihil,
3.4. veroordeelt Troy Europe Holding in de proceskosten van [eiser] c.s., tot op heden begroot op nihil,
3.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad onder de voorwaarde dat door (de curator van) [A] zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie ten gunste van [eiser] ten bedrage van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 1 juli 1993 tot de dag van deze uitspraak,
3.6. wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.2. Tegen het onder 2.1 genoemd vonnis (hierna: het vonnis) is door geen van de partijen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is door de curator aan [eiser] betekend op 10 mei 2012.
2.3. Op 22 mei 2007 heeft de curator, na daartoe verkregen verlof, conservatoir beslag doen leggen op drie onroerende zaken die op naam staan van [eiser].
2.4. Op 20 augustus 2012 heeft de curator aan [eiser] aangezegd tot verkoop van de in beslag genomen onroerende zaken te zullen overgaan op 24 september 2012. Daarbij is de vordering per 20 augustus 2012 begroot op EUR 393.796,51.
betaling NLG 20.000
2.5. Op of omstreeks 15 augustus 1991 is een bedrag van NLG 20.000 aan [A] overgemaakt door Le Philosophe anno 1990 B.V.
2.6. Bij brief van 15 augustus 1991 heeft advocaat mr. Ubaghs aan [A] en Troy Europe Holding B.V. onder andere het volgende geschreven:
"Betreft: La Garage/[A]
Geachte heer [A],
Mijn kantoorgenoot, Mr W.C. Bothof, verzocht mij het telefonisch onderhoud, dat hij hedenmiddag met U voerde, te bevestigen.
Hij heeft de Heer [eiser] geadviseerd om een bedrag van ad f 20.000,- naar Uw rekening bij de A.B.N. (...) over te boeken. U wilt, wel van mij aannemen, dat namens cliënt alle rechten worden voorbehouden en, dat in geval van betaling, cliënt niet erkent enig bedrag aan u verschuldigd te zijn."
cessie van NLG 200.000
2.7. Bij faxbrief van 21 april 1994 heeft mr. G. Heutink aan mr. P. Katz het volgende geschreven:
Mededeling ex art. 3:94 lid 3 BW
Amice,
Ik refereer aan de tussen Troy Europe Holding BV en [A] enerzijds, en Le Philosophe Anno 1990 BV, [vennootschap eiser] en [eiser] anderzijds aanhangige procedures bij de Amsterdamse Rechtbank, en in het bijzonder aan de vorderingen van cliënten - Troy Europe Holding en [A] voornoemd - die in die procedures aan de orde zijn.
Uw cliënten hebben zich in de procedure en de daaraan voorafgaande correspondentie op het standpunt gesteld dat zij - nog afgezien van de gegrondheid van de vordering an sich - in ieder geval geen verplichtingen zouden hebben jegens [A]. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat van het totaal te vorderen bedrag de somma van f 211.818,= te vermeerderen met rente en kosten aan hem persoonlijk toekomt, en niet aan Troy Europe Holding BV. Het gaat derhalve om ongeveer 14% van de totale vordering van Troy Europe Holding en [A], thans ongeveer bedragend f 1. 500.000, =.
Bij deze deel ik u namens Troy Europa Holding BV en [A] mede dat van de totale vordering van f 211.818,- te vermeerderen met rente en kosten voor ongeveer f 25.000.- van [A] op [eiser], althans op uw cliënten - des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten - voor de somma van f 200.000,= is gecedeerd aan Troy Europe Holding BV. De restantvordering van [A] op voormelde crediteuren bedraagt thans derhalve
f 11. 818,75 te vermeerderen met de geconvenieerde rente en kosten. Verwezen zij naar de naar de in de procedure overgelegde facturen van 9 november 1989, 1 december 1989 en 14 december 1989 van aannemer [B] terzake van de verbouwing in "Le Garage", welke facturen door [A] zijn betaald.
Voor de goede orde zij meegedeeld dat de door crediteuren in mindering op de uitstaande vorderingen betaalde bedragen, waaronder in ieder geval de betaling van 15 augustus 1991 van f 20.000,-, zijn verrekend.
Tussen partijen is een akte van cessie opgemaakt. Deze mededeling dient te worden beschouwd als een mededeling in de zin van artikel 3:94 lid 3 BW."
2.8. Bij brief van 26 augustus (naar ter zitting is gesteld: 2012) heeft [C] aan Braakhekke het volgende geschreven:
"Betreft: Troy Europe Holding
Geachte heer [eiser],
Ik schrijf u deze brief mede namens Troy Europe Holding B.V .. Deze vennootschap is op 11 december 2008 opgehouden te bestaan nadat de algemene vergadering daartoe had besloten wegens de schijnbare afwezigheid van baten.
Het is Troy onlangs na onderzoek echter bekend geworden dat op 21 april 1994 de vennootschap door middel van een cessie een destijds door de heer [A] gehouden vordering van f. 200.000,-- op u heeft verkregen.
Bij de cessie is tussen de heer [A] en Troy vastgesteld dat de totale vordering van destijds (f. 1.500.000,--), behoudens een bedrag van f. 211.818,--, door Troy werd gehouden.
Na de cessie resteerde voor de heer [A] een bedrag van f. 11.818,--. De rest van de vordering werd na de cessie door Troy gehouden.
Door het lange tijdsverloop is deze vordering aan de aandacht van Troy en de algemene vergadering ontsnapt.
Het is Troy bekend geworden dat de destijds mede door Troy ingestelde bodemprocedure tegen u op 16 november 2011 is geëindigd in een vonnis waarbij u bent veroordeeld om een bedrag van € 125.066,98 te betalen.
Troy stelt zich op het standpunt dat de curator van de heer [A] niet bevoegd is om de door de rechtbank toegewezen gelden te incasseren. Deze gelden komen op grond van de cessie van 21 april 1994 toe aan Troy. Bij de cessie is nimmer bepaald dat de heer [A] bevoegd zou zijn om deze gelden te incasseren. Dat recht is bij Troy gebleven. De curator van de heer [A] heeft dat recht dus ook niet. Omdat de procedure toentertijd door Troy en de heer [A] is ingesteld, heeft de cessie geen gevolg gehad voor de positie van de Troy en [A] als eisers. De heer [A] heeft na de cessie de procedure voor Troy gevoerd. Meer niet.
Nu doet zich de situatie voor dat alsnog van een bate blijkt. Ik deel u mee dat op korte termijn de vereffening zal worden heropend teneinde de bate te kunnen incasseren.
Op grond van het bovenstaande maakt Troy aanspraak op betaling van het bedrag van € 125.066,98. Ik deel u mee dat Troy al het nodige zal doen om van u betaling van alle aan Troy toekomende gelden te bewerkstelligen, zoals het op eigen naam (opnieuw) executeren van het vonnis en het leggen van beslagen. Ik sommeer u dan ook om niet aan de curator te betalen. Troy behoudt zich alle rechten voor.
Bijgaand zend ik u uittreksels uit het handelsregister waaruit mijn bevoegdheid blijkt om namens Troy Europe Holding B.V. te handelen, dan wel om als belanghebbende te worden aangemerkt in het kader van de heropening van de vereffening.
Tot slot wil ik het volgende opmerken. Uit de media heb ik begrepen dat u voornemens bent om een executiegeding tegen de curator te beginnen. Troy kan daar nu niet aan meedoen. Pas na heropening van de vereffening herleeft de vennootschap. Ik verzoek u mij op de hoogte te houden van het verdere verloop van de procedure zodat Troy na herleving kan tussenkomen om haar aanspraken te bepleiten. Omdat ik mag aannemen dat ook u klaarheid wenst in deze zaak, wil ik u dringend verzoeken om erop aan te sturen dat het executiegeschil verwezen wordt naar de rechtbank zodat Troy de tijd en gelegenheid gegund wordt om tussen te komen.
2.9. De curator heeft zich bij brief van 13 september 2012 jegens de bestuurder/vereffenaar van Troy Europe Holding BV beroepen op de vernietiging van de hiervoor vermelde cessie op grond van artikel 42 Faillissementswet.
onder [eiser] gelegd beslag ten laste van [A]
2.10. Op 9 mei 1994 heeft de belastingdienst ten laste van [A] onder [A] executoriaal derdenbeslag gelegd voor een hoofdsom van NLG 4.278.800. [eiser] was op dat moment een bedrag verschuldigd aan [eiser] uit hoofde van een veroordeling in kort geding, die later is vernietigd bij de onder 2.13 genoemde uitspraak.
2.11. Op 21 maart 1995 heeft [eiser] een bedrag van NLG 282.211,80 overgemaakt naar de Stichting beheer derdengelden Trenité van Doorne Amsterdam.
2.12. Op 15 juni 1995 heeft mr. J.H.B Crucq als rijksadvocaat aan mr. Katz onder meer het volgende geschreven.
"Geachte confrère,
Ten vervolge op ons recente telefoongesprek bevestig ik hetgeen daarin ter sprake kwam:
De Ontvanger zal zijn toezegging, gedaan bij brief van 20 maart jl., gestand doen. Dat komt erop neer dat de ontvanger aan uw cliënt zal terugbetalen een bedrag van f 232.211,80 op een nader door u aan te geven rekeningnummer.
Van het door [eiser] betaalde bedrag is een gedeelte van f 50.000,-- aan een derde betaald."
proceskosten
2.13. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 1995 in een tussen Troy en [A] enerzijds en [eiser] anderzijds gevoerd kort geding is [A] c.s. veroordeeld in de kosten in eerste aanleg en in appel, te weten NLG 1.075, NLG 11.258,97 en NLG 2.100 (in totaal NLG 14.433,97 = EUR 6.549,85).
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - kort samengevat - primair de staking van de executiemaatregelen op straffe van een dwangsom van EUR 10.000 per dag met een maximum van EUR 200.000, subsidiair opschorting van de executie onder verwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van art. 438 lid 3 Rv., meer subsidiair opschorting van de executie voor zover deze een bedrag van EUR 181.170,53 te boven gaat, onder verwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van art. 438 lid 3 Rv.
De curator concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.2. De standpunten van partijen worden per geschilpunt weergegeven bij de beoordeling.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - waarin is bepaald dat aan het niet binnen vier weken betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3. [eiser] heeft in het kader van zijn verweer tegen de voorgenomen executoriale verkoop gesteld dat op de vordering van de curator zoals deze bij het vonnis is toegewezen het volgende in mindering dient te worden gebracht:
- een bedrag van NLG 20.000 dat door Le Philosophe anno 1990 B.V. aan [A] is betaald ten behoeve van [eiser] (zie onder 2.5 en 2.6);
- het onder 2.13 bedoelde bedrag aan proceskosten;
- het verschil tussen hetgeen hij uit hoofde van het onder hem gelegde beslag aan de fiscus heeft afgedragen (zie 2.10) en hetgeen hij na vernietiging van het kort geding vonnis van de fiscus terug heeft ontvangen (zie 2.11), te weten NLG 50.000, , waarvan [eiser] stelt dat dit bedrag als aan [A] betaald dient te gelden;
- een bedrag van NLG 200.000 op grond van de onder 2.7 bedoelde mededeling van cessie van de vordering die [A] op hem had aan Troy Europe Holding B.V.
4.4. Bovendien stelt [eiser] dat bij de berekening van de in het vonnis toegewezen wettelijke rente uitgegaan moet worden van de renteberekening naar oud BW, nu het blijkens het vonnis gaat om een vordering uit overbedeling, die is ontstaan op 21 juni 1990 en dus vóór de invoering van het NBW op 1 januari 1992. Dat heeft volgens [eiser] tot gevolg dat niet volgens art. 6:119 samengestelde wettelijke rente geldt, maar dat op grond van art. 1286 en 1287 BW-oud enkelvoudig wettelijke rente verschuldigd is.
betaling NLG 20.000
4.5. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] zich in dit executiegeding niet meer kan beroepen op verrekening met hetgeen hij betaald heeft, maar dat had moeten doen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis. Dit verweer wordt verworpen. Het zou immers misbruik van recht opleveren een vonnis strekkende tot betaling van een geldsom te executeren voor zover de wederpartij aantoonbaar heeft betaald of een in rechte vastgestelde tegenvordering heeft.
4.6. De curator betwist de betaling van NLG 20.000 niet, maar hij betwist wel dat de betaling door Le Philosophe kan gelden als betaling door [eiser]. Dit verweer wordt verworpen. De betaling vond blijkens de onder 2.6 aangehaalde brief plaats in het kader van het tussen [A] en [eiser] gerezen geschil, dat uiteindelijk heeft geleid tot het vonnis. De betaling door Le Philosophe moet dan ook als een betaling voor een derde ([eiser]) worden gezien. Dat betekent dat deze reeds verrichte betaling kan worden verrekend met hetgeen [eiser] verschuldigd is uit hoofde van het vonnis.
4.7. De curator heeft zich beroepen op een passage in de onder 2.7 aangehaalde brief. Hij stelt dat daarin staat te lezen dat op de uitstaande vordering de betaling van NLG 20.000 is verrekend. Dit neemt echter niet weg dat nu bij vonnis de omvang van de vordering in rechte is vastgesteld, die verrekening van hetgeen reeds betaald is nog altijd moet plaatsvinden, aangezien op die verrekening in de procedure die heeft geleid tot het vonnis geen beroep was gedaan, zodat deze in de vaststelling van hetgeen [eiser] verschuldigd is nog niet is meegerekend.
proceskostenveroordeling
4.8. Ten aanzien van de onder 2.13 genoemde proceskostenveroordeling heeft de curator het standpunt ingenomen dat deze vordering door rechtsverwerking teniet is gegaan. De curator heeft echter niet gesteld door welke gedraging [eiser] zijn recht zou hebben verwerkt. Volgens vaste rechtspraak is een enkel stilzitten onvoldoende voor rechtsverwerking. Nu de curator niet meer heeft aangevoerd is van rechtsverwerking dan ook geen sprake. De proceskostenveroordeling is nog niet voldaan, dus mag deze in mindering worden gebracht op hetgeen verschuldigd is uit hoofde van het vonnis.
onder [eiser] gelegd beslag ten laste van [A]
4.9. Wat betreft het bedrag van NLG 50.000 (zie onder 2.10-2.12) heeft de curator het verweer gevoerd dat hij niet kan nagaan wat er met dat geld is gebeurd en dat hij daarom betwist dat dit aan [A] is betaald. Ook [eiser] weet niet wat er met dit geld is gebeurd, mogelijk dat de advocaat van [A] ermee betaald is. Hij meent dat het in ieder geval als betaling aan [A] moet worden gezien.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu de gegrondheid van het verrekeningsverweer van de curator op dit punt niet eenvoudig is vast te stellen, art. 6:136 BW aan een beroep op verrekening in de weg staat.
De onder 2.12 aangehaalde brief maakt dat niet anders, nu daaruit immers, anders dan [eiser] stelt, niet is af te leiden dat het verschil tussen het door [eiser] uit hoofde van het beslag aan de fiscus betaalde en hetgeen hij van de fiscus heeft terugontvangen aan [A] ten goede is gekomen. Zeer wel is ook mogelijk dat dit aan een ander ten goede is gekomen, al dan niet op verzoek van [eiser].
cessie
4.10. Wat de door [eiser] gestelde cessie betreft geldt dat de curator terecht heeft gesteld dat [eiser] zich op die cessie in de bodemprocedure had moeten beroepen. Nu [eiser] dat niet heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat de rechtbank in zijn oordeel een juridische of feitelijke misslag heeft begaan door met die cessie geen rekening te houden.
De stelling van [eiser] dat hij als hij nu de curator betaalt, het risico loopt dat Troy hem nogmaals tot betaling kan aanspreken, wordt verworpen. Vast staat dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en dat [eiser] zich ook jegens Troy Europe Holding BV, die in de bodemprocedure mede als eiser optrad, maar zich nimmer op de cessie heeft beroepen, op het gezag van gewijsde zal kunnen beroepen, zodat hij niet genoodzaakt kan worden twee maal dezelfde vordering te betalen.
De gegrondheid van het beroep van de curator op art. 42 Fw behoeft daarom geen bespreking.
wettelijke rente
4.11. Wat de wettelijke rente betreft overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de overbedelingsvordering is ontstaan op 21 juni 1990. Ook is niet in geschil dat voor zover oud recht moet worden toegepast geen samengestelde maar enkelvoudige wettelijke rente geldt. Wel verschillen partijen van inzicht over het overgangsrechtelijke regime.
[eiser] stelt dat de vordering zoals deze is toegewezen een vordering is uit hoofde van een tekortkoming in de nakoming van de overbedelingsvordering. Uit art. 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow) vloeit voort dat deze ook na de invoering van het Nieuw BW moet worden beoordeeld volgens oud BW, aldus [eiser].
De curator beroept zich op art. 101 Ow, welke bepaling inhoudt dat het nieuwe recht van toepassing is op handelingen tot verdeling van een gemeenschap voor zover op 1 januari 1992 de verdeling van een gemeenschap nog niet is voltooid.
4.12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van [eiser] juist is. De rechtbank is blijkens het vonnis uitgegaan van ontbinding van de vennootschap Le Garage op 21 juni 1990. Vervolgens heeft de rechtbank op basis van de door de deskundige vastgestelde waarde van de onderneming de omvang van de overbedelingsvordering vastgesteld. De rechtbank overweegt in het vonnis onder 2.9:
“De vordering van [A], thans de curator van [A], jegens [eiser] zal dan ook in zoverre worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1993, zoals gevorderd en waarover al is geoordeeld dat [A] daarop aanspraak heeft (zie rechtsoverweging 8 van het tussenvonnis van 12 april 2000).”
In genoemd tussenvonnis is overwogen dat [A] naast een vergoeding uit overbedeling aanspraak heeft op “… een redelijke rentevergoeding over het hem toekomende bedrag vanaf de datum van de feitelijke toescheiding, welke vergoeding is te stellen op de wettelijke rente.”
Dit betekent dat de wettelijke rente is gaan lopen vanaf 21 juni 1990, zij het dat deze niet over een langere periode kon worden toegewezen dan gevorderd. Dat betekent dat de wettelijke rente een aanvang nam toen daarop de regels van het oude BW van toepassing waren, zodat enkelvoudige wettelijke rente verschuldigd is. Op 1 januari 1992 is dat niet anders geworden; terecht heeft [eiser] erop gewezen dat volgens art. 182 Ow op een voortgezette tekortkoming in de nakoming – waarvan hier sprake is – het oude recht van toepassing blijft. Het beroep van de curator op art. 101 Ow faalt, omdat de gemeenschap reeds op 21 juni 1990 verdeeld was. Dat dit eerst later in rechte is vastgesteld en dat eisers zich aanvankelijk op geldlening hebben beroepen, doet hier niet aan af.
conclusie
4.13. Uit het voorafgaande vloeit het volgende voort. De curator heeft per saldo een vordering in hoofdsom groot EUR 125.066,98 minus NLG 20.000 (EUR 9.075,60) en NLG 14.433,97 (EUR 6.549,85) zodat deze hoofdsom thans bedraagt EUR 109.441,53. Daarnaast moet het vonnis zo worden gelezen dat onder wettelijke rente wordt verstaan de enkelvoudige wettelijke rente (geen ‘rente over rente
De proceskosten (zie 2.13) zijn verschuldigd geworden toen de wettelijke rente al liep over de toenmalige hoofdsom, zodat de (enkelvoudige) wettelijke rente is verschuldigd in de periode van 1 juli 1993 tot en met 31 mei 1995 over een bedrag van EUR 115.991,38 en in de periode van 1 juni 1995 tot aan de betaling over een bedrag van EUR 109.441,53.
4.14. De conclusie is dat de gevraagde staking van de executie en ook de overige voorzieningen dienen te worden geweigerd. Het primair gevorderde kan niet worden toegewezen omdat de curator nog altijd een vordering heeft zoals onder 4.13 omschreven, die tot op heden onbetaald is gebleven. Het subsidiaire en meer subsidiaire komt niet in aanmerking, omdat dit berust op de gestelde onzekerheid met betrekking tot de cessie, welke onzekerheid niet aanwezig is.
4.15. Hoewel de gevraagde voorzieningen worden geweigerd, is elk van partijen op enig punt in het ongelijk gesteld, daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. van Bennekom op 20 september 2012.?