RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1936 WIA
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde J.G. Kramer.
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend, verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Verweerder heeft bij brief van 9 mei 2012 gereageerd. Bij brief van 6 juni 2012 heeft eiser gemotiveerd gereageerd op het nadere standpunt van verweerder.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek wederom gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 29 maart 2012, die aan deze uitspraak is gehecht en hiervan deel uitmaakt.
2. Beoordeling van het geschil
2.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of eiser als eigenrisicodrager voor de WGA is aan te merken.
2.2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat tegenover de betwisting van eiser dat hij (nog steeds) als eigen risicodrager kan worden aangemerkt, verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft vermeld op grond van welke omstandigheden en welke wetsartikelen tot het oordeel is gekomen dat eiser ten aanzien van de aan mevrouw [A] van 14 september 2010 tot 1 januari 2011 betaalde WGA uitkering als eigenrisicodrager voor de WGA is aan te merken. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat verweerder niet is ingegaan op de vraag van eiser of de regelgeving of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verweerder er niet toe noopten eiser omtrent de wetswijzigingen en de gevolgen voor het eigen risicodragerschap te informeren. De rechtbank heeft dan ook overwogen dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld de motiveringsgebreken in het bestreden besluit te herstellen.
2.3. Verweerder heeft in de brief van 9 mei 2012 aangegeven dat verweerder op 2 februari 2011 heeft gebeld met eiser en uitleg heeft gegeven over het genomen besluit en de regelgeving daaromtrent. Bij brief van 2 februari 2011 heeft verweerder aangegeven dat het eigenrisicodragerschap WAO op grond van artikel 122c van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) per 1 januari 2006 van rechtswege is overgegaan in het eigenrisicodragerschap WGA. Bij de brief van 9 mei 2012 heeft verweerder de toentertijd geldende wettekst van artikel 122c van de Wfsv gevoegd. Verweerder heeft verder aangegeven dat het niet duidelijk is hoe de voorlichting is geweest bij de overgang van het eigenrisicodragerschap WAO naar het eigenrisicodragerschap WGA. Verweerder meent dat de belastingdienst de werkgevers heeft geïnformeerd. Sinds 1 januari 2006 gaat niet verweerder maar de belastingdienst over het eventueel met terugwerkende kracht terugkeren in het publieke stelsel, aldus verweerder.
2.4. Eiser heeft in zijn brief van 6 juni 2012 aangegeven dat verweerder hem duidelijker op de financiële consequenties van het eigenrisicodragerschap voor de WGA had moeten wijzen. Dat het bij verweerder onduidelijk is hoe de voorlichting is gegaan bij de overgang van WAO naar WGA, geeft aan dat verweerder in gebreke is geweest met betrekking tot de voorlichting. Eiser vindt het opmerkelijk dat verweerder het probleem vanaf 1 januari 2006 naar de belastingdienst schuift. Dat verweerder bij de brief van 9 mei 2012 een kopie van artikel 122c van de Wfsv voegt, acht eiser te laat.
2.5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het motiveringsgebrek met de brief van 9 mei 2012 is hersteld.
2.6. Ingevolge artikel 122c, eerste lid, van de Wfsv, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2008, draagt de werkgever die op 28 december 2005 zelf het risico draagt van betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en die dat risico voor 1 januari 2005 zelf is gaan dragen, met ingang van 29 december 2005 tevens zelf het risico van betaling van WGA-uitkering overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Ingevolge artikel 122c, tweede lid, van de Wfsv vindt het eerste lid geen toepassing indien:
a. de werkgever voor 29 december 2005 aan het UWV schriftelijk meldt het risico van betaling van WGA-uitkering overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen niet zelf te willen dragen; of
b. het door de werkgever zelf dragen van het risico van betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op aanvraag van de werkgever eindigt op 1 januari 2006.
Ingevolge artikel 122c, elfde lid, van de Wfsv wordt aan de werkgever die eigenrisicodrager is op grond van dit artikel geacht toestemming te zijn verleend om zelf het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te dragen op grond van artikel 40.
2.7. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige procedure betreft de beslissing op bezwaar van 4 maart 2011, waarbij de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten van 7 januari 2011 en 27 januari 2011 ongegrond zijn verklaard. Ingevolge die primaire besluiten dient eiser de WGA-uitkering van ex-werkneemster [A] over de periode van 14 september 2010 tot 1 december 2010 en van 1 december 2010 tot 1 januari 2011 aan verweerder terug te betalen. Blijkens de gedingstukken is ex-werkneemster in 2008 arbeidsongeschikt geworden. Aan de orde is de vraag of eiser het risico van de WGA-uitkering voor mevrouw [A] droeg en of verweerder voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd op grond waarvan dat het geval was.
2.8. Verweerder heeft in de nadere reactie van 9 mei 2012 herhaald dat gelet op het aanvraagformulier van 27 september 2002, de ontvangstbevestiging en de garantstelling van 4 november 2002 vaststaat dat eiser eigen risicodrager voor de WAO was. Ook de rechtbank gaat daar van uit. Niet duidelijk echter is, wat er daarna is gebeurd. De door verweerder gestuurde kopie van artikel 122c van de Wfsv is de versie die tot 1 januari 2008 heeft gegolden. Niet is gebleken dat eiser voor 29 december 2005 aan verweerder schriftelijk heeft gemeld dat hij niet het risico van betaling van WGA-uitkering wil dragen en evenmin is gebleken of de situatie van artikel 122c, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wfsv van toepassing was. Niettemin is niet uit te sluiten dat dit het geval is geweest. Het dossier bevat immers geen enkele informatie ten aanzien van het voortduren van het eigen risicodragerschap van eiser ná 2002. Als de uitzonderingen van het tweede lid van artikel 122c van de Wfsv zich niet hebben voorgedaan, moet eiser – zoals verweerder stelt – inderdaad met ingang van 29 december 2005 als eigenrisicodrager in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen worden aangemerkt, op wie artikel 40 van de Wfsv van toepassing is. De thans in het dossier aanwezige informatie acht de rechtbank echter niet toereikend om die conclusie te trekken.
2.9. Ingevolge artikel 40, tiende lid, aanhef en onder a, van de Wfsv – voor zover hier van belang – eindigt het door de werkgever zelf dragen van het risico en het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de WAO met ingang van de dag waarop de schriftelijke garantie eindigt.
Ingevolge artikel 40, twaalfde lid, van de Wfsv, zoals dat ten tijde van belang luidde, doet in een geval als bedoeld in het tiende lid, onderdeel a, de inspecteur daarvan op verzoek van de werkgever mededeling bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge artikel 40, zestiende lid, van de Wfsv, zoals dat ten tijde van belang luidde, worden beschikkingen van de inspecteur op grond van deze afdeling genomen gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV.
2.10. Uit artikel 40 van de Wfsv volgt dat de inspecteur op verzoek van de werkgever mededeling doet van het beëindigen van het eigenrisicodragerschap indien de schriftelijke garantie eindigt. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2011, LJN: BU4024. Eiser heeft gesteld dat Stad Rotterdam Verzekeringen N.V., van welke onderneming eiser destijds een garantverklaring heeft overgelegd, niet meer bestaat. Blijkens de garantverklaring van 4 november 2002 kan deze te allen tijde worden beëindigd door schriftelijke opzegging bij het UWV. De rechtbank is niet gebleken dat de garantverklaring van Stad Rotterdam Verzekeringen N.V. nog geldt. Ook hierover bevat het dossier geen toereikende informatie.
2.11. Verweerder heeft er in de brief van 9 mei 2012 terecht op gewezen dat sinds 2006 niet verweerder maar de belastingdienst over de status van het eigen risicodragerschap gaat. Dit is het gevolg van de wettelijke regeling. Ook eiser zou zich uiteraard bij de belastingdienst op de hoogte kunnen stellen hoe het met zijn eigen risicodragerschap is gelopen en thans is gesteld. In het onderhavige geval betreft het echter een voor eiser belastend besluit waarbij verweerder op grond van artikel 3:2 van de Awb zorgvuldig onderzoek dient te verrichten alvorens tot besluitvorming over te gaan. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder nadere informatie had moeten inwinnen en nader onderzoek bij de inspecteur van de belastingdienst had moeten doen ten aanzien van het eigen risicodragerschap van eiser ten tijde hier in geding. Daarbij kan tevens de vraag worden betrokken of de garantverklaring van Stad Rotterdam Verzekeringen N.V. en in verband daarmee, het eigenrisicodragerschap wel of niet is geëindigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met de brief van 9 mei 2012 de motiveringsgebreken in het bestreden besluit slechts ten dele heeft hersteld.
2.12. De rechtbank acht zich niet in staat om in dit stadium van de procedure het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Gelet hierop zal de rechtbank, mede gezien het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om het in de voorgaande rechtsoverweging aangeduide gebrek te herstellen. De rechtbank zal de termijn waarbinnen dit gebrek kan worden hersteld stellen op zes weken. De rechtbank merkt hierbij op dat de bedoeling van de bestuurlijke lus is om geschillen te beslechten en indien wordt overgegaan tot herstel van het gebrek, dit volledig dient te worden uitgevoerd.
- heropent het vooronderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak (al dan niet in besluitvorm) het gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen en belanghebbenden géén hoger beroep instellen (artikel 18, derde lid van de Beroepswet).
Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB