vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter,
zaaknummer / rolnummer: 527013 / KG ZA 12-1335 MW/PV
Vonnis in kort geding van 27 november 2012
1. Eiseres,
2. Eiseres,
3. Eiseres,
4. Eiseres,
5. Eiseres,
6. Eiser,
eisers bij dagvaarding van 2 november 2012, advocaat mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's Gravenhage.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 13 november 2012 hebben eisers, verder gezamenlijk te noemen (eisers) c.s., gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen de Staat, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota's in het geding gebracht. Aan de zijde van (eisers) c.s. waren ter terechtzitting, voor zover van belang, aanwezig: (eiser sub 6), mr. A. van Hees en mr. De Greve. Aan de zijde van de Staat waren, voor zover van belang, aanwezig:
mr. J.H. van der Werff, mr. V.S.T. Leenders, mr. L.O. Bakker, mr. Heemskerk en mr. Gaasbeek. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. (Eiser sub 6) is direct dan wel indirect eigenaar van een groot aantal bedrijven, waaronder (eisers sub 1 tot en met sub 5). Een deel van deze bedrijven valt onder een concern genaamd 'The Transworld Group'. Hiertoe behoren onder meer (eisers sub 2 en 3). Al deze bedrijven kwamen voort uit de handel van (eiser sub 6) in onder meer olie.
2.2. In 1973 heeft (eiser sub 6) de First Curaçao International Bank N.V. (hierna: FCIB N.V.) opgericht. In de periode van 1973 tot en met 1994 had de FCIB N.V. de functie van een zogenoemde inhouse bank. De bank fungeerde enkel voor de Transworld Group en bood aan Transworld Oil handelskredieten en betalingsdiensten.
2.3. Vanaf 1994 trad de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen in werking op de toenmalige Nederlandse Antillen. De FCIB N.V. heeft in dat jaar een vergunning verkregen als internationale kredietinstelling. Deze vergunning maakte het mogelijk voor de FCIB N.V. om uit te breiden tot een commerciële bank. De bank mocht zich alleen richten op de markt buiten de Nederlandse Antillen. (Eiser sub 6) was van 9 juli 1973 tot en met 30 mei 2005 statutory director / managing director. (een zus van eiser sub 6) bekleedde deze functie van 19 februari 1996 tot 9 oktober 2006.
2.4. (Eiser sub 1) is op 5 september 1977 opgericht en statutair gevestigd te Berg en Dal in Nederland. De formele bedrijfsomschrijving is het exploiteren van een computercentrum en administratiekantoor. (de zus van eiser sub 6) is vanaf de oprichting directrice van deze onderneming. Tussen FCIB N.V. en eiser sub 1 bestond een Service Agreement op grond waarvan (eiser sub 1) voor FCIB N.V. verschillende werkzaamheden uitvoerde. (Eiser sub 1) verrichte ook werkzaamheden voor een groot aantal andere bedrijven binnen de Transworld Group.
2.5. In juni 2005 is de voorzitter van de kennis groep witwassen van de FIOD, de heer [A], op uitnodiging van Her Majesty's Revenu and Custums (hierna: HMRC) voor een bespreking afgereisd naar Londen. Tijdens deze bespreking heeft HMRC meegedeeld dat FCIB N.V. facilitair zou zijn voor verdachten in Britse strafrechtelijke onderzoeken naar BTW-carrouselfraude.
2.6. In de periode van 1 augustus 2005 tot en met 5 oktober 2005 ontving de FIOD via de Fiscal Liaison Officer van de Britse Ambasade te Den Haag, de heer [B], op basis van de Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen douaneadministraties (Napels II) diverse intelligence reports.
2.7. Door medewerkers van de FIOD zijn in een journaal aantekeningen van de verrichte handelingen bijgehouden. Op 28 september 2005 is in het Fiod-journaal onder meer de volgende aantekening gemaakt:
"Overleg met [B] en [A].
[B] gaat ons nog bevestigen dat obv NapelsII gegeven info door ons gebruikt kan worden voor het redelijk vermoeden. [B] zal ook opnemen dat "een aanzienlijk deel (80 of 90%) van de verdachte MTIC traders bij de FCIB bankiert". Obv van deze info ga ik redelijk vermoeden schrijven op [zus van eiser sub 6] en FCIB (en evt later [eiser sub 6]). Als ovj accoord gaat; dan zal als eerste een Comrog opgesteld worden voor de info ed die we van UK willen. (.) Onze actie: tap op [zus van eiser sub 6] en onderzoek Rabo. Doel: FCIB opblazen en geld inbeslagnemen via Rabo en veroordeling broer en zus."
2.8. Op 14 november 2005 is de FIOD onder leiding van de officier van justitie bij het Functioneel Parket te Amsterdam onder de naam "[onderzoek]" een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen FCIB N.V., (eiser sub 6) en (de zus van eiser sub 6).
2.9. Op 5 januari 2006 zijn met machtiging van de rechter-commissaris financiële onderzoeken als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen FCIB N.V., (eiser sub 6) en (de zus van eiser sub 6) ingesteld. Daarnaast zijn er diverse conservatoire derdenbeslagen gelegd.
2.10. Op 5 september 2006 zijn door de FIOD verschillende aanhoudingen, zowel binnen als buiten Nederland, verricht. In het kader van de doorzoeking van het pand van (eiser sub 1) te Berg en Dal heeft de officier van justitie daarbij besloten alle externe verbindingen van de computersystemen van (eiser sub 1) te laten verbreken.
2.11. Op 6 september 2006 heeft het openbaar ministerie een persbericht uitgevaardigd waarin melding wordt gemaakt van een doorzoeking in een kantoor en een woning te Berg en Dal in verband met een jegens FCIB N.V. bestaande verdenking dat zij zonder vergunning bankiert. Tevens is in dit persbericht gemeld dat het onderzoek zich ook uitstrekt naar mogelijke fraude met omzetbelasting.
2.12. Op 19 december 2007 heeft de Nederlandse Bank (DNB) aangifte gedaan tegen FCIB N.V. en (eiser sub 1), vanwege overtreding van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud).
2.13. Op enig moment heeft het openbaar ministerie het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) gesplitst in een GVO-1, gericht op de overtreding van bancaire wetgeving, de Wet MOT (oud) en deelneming aan een criminele organisatie, en GVO-2, gericht op overtreding van witwasdelicten.
2.14. Op 13 april 2011 heeft het openbaar ministerie met betrekking tot GVO-1 een dagvaarding aan (eiser sub 6), FCIB N.V. en (de zus van eiser sub 6) uitgebracht. GVO-2 loopt nog.
2.15. Op de regiezitting van 10 juni 2011 heeft de verdediging aan de rechtbank Arnhem het verzoek gedaan tot inzage in het Fiod-journaal.
2.16. In een uitzending van RTL Boulevard van eveneens 10 juni 2011 is door een persofficier van justitie aandacht besteed aan de strafzaak tegen (eiser sub 6).
2.17. Op 16 juni 2011 heeft de rechtbank Arnhem het openbaar ministerie opgedragen het Fiod-journaal ter beschikking van de rechter-commissaris te stellen.
2.18. Op 29 augustus 2011 is het volledige Fiod-journaal aan de rechter-commissaris ter beschikking gesteld. Door de FIOD is daarbij met een beroep op het opsporingsbelang verzocht delen van het Fiod-journaal niet aan (eiser sub 6) ter inzage te geven. De rechter-commissaris heeft vervolgens het Fiod-journaal post voor post doorgenomen en getoetst of journaalposten relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen ingevolge artikelen 348 en 350 Sv, binnen het kader van GVO-1. Op 2 september 2011 is vervolgens het door de rechter-commissaris geselecteerde deel van het Fiod-journaal aan de verdediging gezonden.
2.19. Op 15 september 2011 heeft de rechtbank Arnhem geoordeeld dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van de vraag welke delen uit het Fiod-journaal door de verdediging mochten worden ingezien, het juiste criterium heeft aangelegd.
2.20. Bij vonnis van 24 mei 2012 heeft de rechtbank Arnhem bewezen verklaard dat (eiser sub 6) zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van overtreding van artikel 38 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties en is hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en tot betaling van een geldboete van EUR 327.000.000,-. De rechtbank Arnhem heeft het volgende, voor zover hier van belang, overwogen:
"De eerste pijler van het verweer van de verdediging komt erop neer dat er geen redelijke verdenking jegens verdachten bestond, nu de van HMRC ontvangen informatie (aanwijzingen 5 en 6 onder I) destijds niet is geverifieerd en achteraf onjuist bleek te zijn, terwijl deze informatie bij eerste lezing al aanleiding gaf om kritische vragen te stellen. De overige aanwijzingen zijn - steeds op zichzelf bekeken - onvoldoende voor een redelijke verdenking.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
(.)
Gelet op de totaliteit van de hierboven aangehaalde Britse en Nederlandse aanwijzingen, zoals geverbaliseerd in AH-01, is de rechtbank van oordeel dat destijds, in november 2005 en ook in september 2006 sprake was van een redelijke verdenking jegens de verdachten en dat deze redelijke verdenking daarna, ondanks de later bekend geworden informatie, voor het grootste gedeelte in stand is gebleven.
Ad b), c) en d)
Verkort weergegeven voert de verdediging aan dat de zaak ten onrechte strafrechtelijk is aangepakt met als vooropgezet doel om de bank 'op te blazen'. Daarmee en daarbij heeft het Openbaar Ministerie gehandeld in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
De omstandigheid dat de eigenaar van FCIB N.V., (eiser sub 6), en de directeur van FCIB N.V., (de zus van eiser sub 6) de Nederlandse nationaliteit hadden bood naar het oordeel van de rechtbank destijds voldoende aanknopingspunten om een onderzoek naar FCIB N.V. in Nederland in te stellen. Het feit dat het nagaan van de handel en wandel van FCIB N.V. door Britse of Curaçaose autoriteiten wellicht ook mogelijk was geweest, doet hieraan niet af.
(.)
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat het strafrechtelijk onderzoek dat op 14 november 2005 is gestart, vooral was gebaseerd op de verdenking inzake het opzet- en gewoontewitwassen, zijnde commune delicten. Om daarnaast de verdenking van overtreding van toezichtwetgeving te kunnen beoordelen, is kennelijk expertise van DNB ingehuurd. Op verzoek van het Openbaar Ministerie heeft DNB geen zelfstandig onderzoek uitgevoerd om zo het strafrechtelijk onderzoek niet te frustreren. Pas nadat dit risico was weggevallen, is DNB een eigen onderzoek gestart. Van enige druk op DNB om het Openbaar Ministerie te volgen in een strafrechtelijke aanpak is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
(.)
Door de verdediging is vele malen gewezen op een aantekening in het FIOD-journaal van 28 september 2005, waarin als doel is verwoord het opblazen van FCIB N.V., het ontnemen van het wederrechtelijk voordeel en het veroordelen van verdachten FCIB N.V., (eiser sub 6) en (de zus van eiser sub 6). De vraag is hoe deze aantekening moet worden gewogen. Daarnaast is de vraag of deze aantekening aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen.
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking. In de eerste plaats is van belang dat het FIOD-journaal een stuk is dat bestemd is voor intern gebruik. In dat licht is het voorstelbaar dat de opsteller van de aantekening zich bij het begin van een - naar het zich laat aanzien - groot onderzoek gechargeerd uitlaat. De rechtbank meent dat de aantekening daarom niet zonder meer letterlijk dient te worden opgevat. In de tweede plaats weegt de rechtbank de datum van de aantekening mee: deze ligt bijna een jaar vóór de datum dat de doorzoekingen en aanhoudingen plaatsvonden. Het OM heeft bovendien aangevoerd dat het zelf pas in juni 2011 kennis heeft genomen van de aantekening. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende aanleiding ziet om aan te nemen dat het handelen van het Openbaar Ministerie in deze zaak heeft plaatsgevonden vanuit een letterlijk nemen van de bewoordingen in het FIOD-journaal, waarmee de bewuste aantekening voor rekening van het Openbaar Ministerie zou kunnen komen. Ook overigens is van een dergelijke grondhouding van het Openbaar Ministerie niet gebleken.
Concluderend wordt door de rechtbank aan de aantekening in het FIOD-journaal, ook al zijn de gebruikte bewoordingen bedenkelijk, niet het gewicht toegekend dat de verdediging daaraan klaarblijkelijk wenst toe te kennen.
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie de onderneming van FCIB N.V. onrechtmatig heeft stilgelegd en tevens onevenredig de publiciteit heeft gezocht, waardoor in strijd is gehandeld met het beginsel van proportionaliteit. De rechtbank verwerpt dit verweer.
(.)
De rechtbank is van oordeel dat artikel 125 Sv de grondslag biedt om [de ordemaatregel van het verbreken van alle externe verbindingen, vzr.] te treffen, teneinde te voorkomen dat belangrijke computergegevens worden gewist. Nu de afgesloten computers onderdeel uitmaakten van een wereldwijd netwerk en de doorzoekingen niet overal op hetzelfde tijdstip konden plaatsvinden, acht de rechtbank het verbreken van de externe verbindingen niet disproportioneel (.).
De verdediging heeft ten aanzien van de publiciteit rond de zaak van verdachten met name gewezen op de persberichten van het Openbaar Ministerie betreffende de actiedag op 5 september 2006, de transactie die is gesloten met een medeverdachte en het optreden van het Openbaar Ministerie in het tv-programma RTL-Boulevard in juni 2011. Met betrekking tot deze publiciteit heeft het Openbaar Ministerie erkend dat de perspublicatie over de transactie met een medeverdachte ongelukkig was geformuleerd. De rechtbank is het daarmee eens en is voorts van oordeel dat het Openbaar Ministerie ook bij het optreden in RTL-Boulevard blijk had dienen te geven van meer terughoudendheid en zakelijkheid in de berichtgeving. Echter, de persuitingen waren niet zodanig dat kan worden gezegd dat door het Openbaar Ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
(.)
Conclusie
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het optreden van het Openbaar Ministerie weliswaar op onderdelen voor kritiek vatbaar is, maar dat niet kan worden gezegd dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Het Openbaar Ministerie heeft daardoor ook niet in strijd gehandeld met het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen."
2.21. Zowel (eiser sub 6) als het Openbaar Ministerie zijn in hoger beroep gegaan tegen het vonnis.
3.1. Eisers vorderen samengevat -
1. de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te bevelen om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis aan de advocaat van eisers c.s. deugdelijke afschriften te verstrekken van het volledige ongecensureerde en onbewerkte Fiod-journaal, 2. steeds die voorziening te treffen die in de gegeven omstandigheid als juist voorkomt, 3. de Staat in de proceskosten te veroordelen.
3.2. De Staat voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. De vordering van (eisers) c.s. tot afgifte van het volledige Fiod-journaal is primair gebaseerd op het bepaalde in artikel 843a Rv. Ingevolge artikel 843a, eerste lid, Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
4.3. (Eisers) c.s. stelt rechtmatig belang bij afgifte van het volledige Fiod-journaal te hebben om zo de mogelijke onrechtmatigheden bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek, de mogelijk onrechtmatige beslaglegging en de mogelijk onrechtmatige gedragingen aan de zijde van de Staat, DNB en HMRC vast te kunnen stellen.
4.4. Bij de beoordeling van het rechtmatige belang wordt voorop gesteld dat indien voldoende zeker is dat een vordering uit onrechtmatige daad, waar (eisers) c.s. het belang bij afgifte op baseert, geen kans van slagen heeft, een rechtmatig belang bij afgifte niet geacht moet worden aanwezig te zijn. Nu de Staat heeft aangevoerd dat (eisers) c.s. geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van het volledige Fiod-journaal, zal dit belang hierna worden onderzocht.
4.5. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een gewezen verdachte zoals (eiser sub 6) twee mogelijke grondslagen bestaan op grond waarvan een vordering tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad kan worden ingesteld:
1) in het geval dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken. De vraag of een rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden heeft ontbroken zal daarbij moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop dit optreden heeft plaatsgevonden;
2) in het geval dat, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en derhalve van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (hierna: het gebleken onschuld-criterium).
4.6. (Eisers) c.s. heeft aangevoerd dat de onrechtmatige gedragingen van de Staat die hij in een civiele procedure aan de orde wenst te stellen zijn: het vooropgezette plan van het Openbaar Ministerie en de FIOD om de ondernemingen van (eiser sub 6) te ruïneren, het onrechtmatig lamleggen van de computersystemen van eiser sub 1, de onrechtmatige beslagen, misbruik van bevoegdheid, onrechtmatige perspublicaties en -uitingen, schending van elementaire rechten en het niet in acht nemen van de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit door de Staat.
4.7. Overwogen wordt dat (eiser sub 6) voormelde gedragingen van de Staat ook in de strafzaak tegen hem naar voren heeft gebracht en dat de strafrechter in het vonnis van 24 mei 2012 naar aanleiding daarvan heeft geoordeeld dat het optreden van het Openbaar Ministerie weliswaar op onderdelen voor kritiek vatbaar is, maar dat niet gezegd kan worden dat ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van (eiser sub 6) op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Naar het oordeel van de strafrechter heeft het Openbaar Ministerie niet in strijd gehandeld met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM (zie 2.20).
4.8. Het voormelde vonnis betreft een bodemvonnis waar de rechter in kort geding die moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, in beginsel zijn vonnis op dient af te stemmen. Weliswaar heeft (eiser sub 6) tegen het vonnis van 24 mei 2012 hoger beroep ingesteld, maar bij de huidige stand van zaken moet in dit kort geding als uitgangspunt worden genomen dat een civiele vordering van eisers c.s. uit onrechtmatig overheidsoptreden tegen de Staat weinig kans van slagen heeft. Dit betreft vooral de verweten onrechtmatige gedragingen die in het kader van het strafvorderlijk optreden zijn verricht, te weten het lamleggen van de computersystemen van (eiser sub 1) en de gelegde beslagen. De gestelde onrechtmatige persuitlatingen vallen daar niet onder, maar ten aanzien van die uitlatingen valt niet goed in te zien waarom eisers c.s. het volledige Fiod-journaal nodig heeft in een civiele procedure, waarin de (on)rechtmatigheid van die uitlatingen zal worden getoetst.
4.9. Daar komt bij dat de Staat onder meer heeft aangevoerd dat het Fiod-journaal politiegegevens als bedoeld in artikel 1, sub a, van de Wet politiegegevens (Wpg) bevat en dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten en artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, het bepaalde in de Wpg van overeenkomstige toepassing is verklaard op de bijzondere opsporingsdienst FIOD. In verband daarmee stelt de Staat dat (eisers) c.s. voor inzage in het volledige Fiod-journaal een verzoek ingevolge artikel 25 Wpg dient te doen, dat eisers c.s. ook daadwerkelijk een verzoek om informatie onder meer gebaseerd op de Wpg bij de Staat heeft ingediend en dat dit verzoek nog in behandeling is. Dat bij de Staat een verzoek mede gebaseerd op de Wpg is ingediend, is door (eisers) c.s. niet betwist.
4.10. Overwogen wordt dat in artikel 27 Wpg is omschreven in welke gevallen een verzoek om kennisneming van politiegegevens wordt afgewezen. Of een van die gevallen zich hier voordoet is primair ter beoordeling aan het verantwoordelijke orgaan dat op het verzoek beslist. Een beslissing op het verzoek geldt op grond van artikel 29 Wpg als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en kan ter toets aan de bestuursrechter worden voorgelegd. In het licht hiervan is een terughoudende opstelling van de civiele voorzieningenrechter met betrekking tot de vraag of het Fiod-journaal dient te worden verstrekt geboden, te meer nu in het onderhavige geval de rechter-commissaris in de strafzaak het beroep van de FIOD om het Fiod-journaal vanwege het opsporingsbelang niet volledig te verstrekken voor een groot deel heeft gehonoreerd en het strafrechtelijk onderzoek in GVO-2 nog loopt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de beoordeling van het verzoek als bedoeld in artikel 25 Wpg niet kan worden afgewacht.
4.11. De slotsom van het voorgaande is dat nu enerzijds de kans van slagen van een civiele vordering uit onrechtmatige overheidsdaad op dit moment als gering moet worden beschouwd en anderzijds een terughoudende opstelling geboden is vanwege de nog lopende beoordelingen in zowel de strafzaak als het bestuursrechtelijke traject, het rechtmatig belang van (eisers) c.s. bij verstrekking van het Fiod-journaal op grond van artikel 843a Rv thans ontbreekt. De vordering van eisers c.s. zal daarom worden afgewezen.
4.12. Voor zover de onderhavige vordering mede is gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 21 en 22 Rv kan het aldaar bepaalde, reeds gelet op het hiervoor overwogene, evenmin leiden tot toewijzing van het gevorderde.
4.13. (Eisers) c.s zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht EUR 575,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.391,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt (eisers) c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.391,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.?