ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/5067 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verwijtbare werkloosheid na ontslagvergunning UWV

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 november 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de werkloosheid van verzoeker, die in dienst was bij VU medisch centrum (VUmc). Verzoeker had een verzoek ingediend tegen het besluit van het UWV Werkbedrijf, dat zijn aanvraag voor een WW-uitkering had afgewezen op grond van verwijtbare werkloosheid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de verwijtbaarheid van de werkloosheid van verzoeker en het onderzoek dat door verweerder is uitgevoerd. Verzoeker was sinds 2006 in dienst bij VUmc, maar had sinds eind 2009 problemen met zijn functioneren. Na een incident met zijn leidinggevende werd hij op non-actief gesteld en uiteindelijk opgezegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet duidelijk is of de gedragingen van verzoeker een dringende reden voor ontslag vormden en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan door het UWV. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder werd opgedragen om verzoeker voorschotten op de WW-uitkering te verstrekken met ingang van 15 oktober 2012. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan verzoeker moest worden vergoed. De voorzieningenrechter concludeerde dat er nader onderzoek in de bodemprocedure nodig is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5067 WW
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder.
Procesverloop
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 5 september 2012.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2012. Verzoeker is verschenen. Verweerder is met berichtgeving niet verschenen.
Overwegingen
1. Inleidende bepaling
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Verzoeker werkt vanaf augustus 2006 als uitzendkracht bij VU medisch centrum (hierna: VUmc), in de functie van facilitair medewerker. Vanaf 1 januari 2008 is verzoeker in dienst van VUmc als medewerker banqueting. Eind 2009 ontstaan problemen in het functioneren van verzoeker.
2.2 Bij beschikking van 22 maart 2011 heeft de Kantonrechter van de rechtbank Amsterdam het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van VUmc afgewezen. De Kantonrechter heeft daarbij vastgesteld dat aan het eind van 2009 zich in het functioneren van verzoeker een kentering in negatieve zin heeft voorgedaan. In beginsel is er volgens de Kantonrechter sprake van een verandering in de omstandigheden, die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst hoort te eindigen. Echter niet is gebleken dat VUmc verzoeker voldoende gelegenheid heeft gegeven zich te verbeteren. Voorts kan het volgens de kantonrechter VUmc worden aangerekend dat zij onvoldoende heeft onderzocht waar de plotselinge negatieve verandering bij verzoeker vandaan kwam.
2.3 Vanaf 14 april 2011 is door VUmc een verbetertraject in gang gezet, waarbij tweewekelijks evaluatiegesprekken met verzoeker zijn gehouden. Omdat VUmc van oordeel is dat ondanks de evaluatiegesprekken het functioneren van verzoeker niet is verbeterd, heeft VUmc op 30 december 2011 een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV Werkbedrijf. Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het UWV Werkbedrijf de ontslagvergunning verleend.
2.4 Na een incident met zijn leidinggevende de heer [A], waarbij verzoeker de heer [A] zou hebben bedreigd, is verzoeker op 22 februari 2012 op non-actief gesteld. Bij brief van 5 maart 2012 heeft VUmc de non-actiefstelling gehandhaafd.
2.5 Bij brief van 8 maart 2012 heeft VUmc de arbeidsovereenkomst met verzoeker opgezegd. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 juni 2012.
2.6 Op 12 juni 2012 heeft verzoeker een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 4 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verzoekers per 1 juni 2012 ontstane recht op een WW-uitkering op grond van art 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW, geheel en blijvend is geweigerd. Verweerder heeft overwogen dat verzoeker per 1 juni 2012 verwijtbaar werkloos is geworden vanwege een dringende reden tot ontslag. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 september 2012 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en onderhavig verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 Verzoeker heeft aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat VUmc de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd na afgifte van een ontslagvergunning door het UWV Werkbedrijf. Ter zitting heeft verzoeker – samengevat weergegeven – toegelicht dat hij na de uitspraak van de kantonrechter zijn functioneren wel wilde verbeteren, maar dat hij de kans niet kreeg. Verzoeker heeft ter zitting de gang van zaken, zoals geschetst door het VUmc in diverse stukken in het dossier en door verweerder, bestreden. Ook heeft verzoeker bestreden dat hij de heer [A] zou hebben bedreigd. Verzoeker heeft erop gewezen dat het dossier dat hij heeft ontvangen niet compleet is en dat bijvoorbeeld een gespreksverslag van een gesprek dat hij had aangevraagd met de heer [B] ontbreekt.
3.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de stukken in het dossier genoegzaam blijkt dat verzoeker al langere tijd niet naar behoren functioneerde. Dat functioneren is na de beschikking van de Kantonrechter, waarin de ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd geweigerd, niet verbeterd. Uit de inlichtingen die verweerder van de afdeling personeelszaken van de werkgever op 2 juli 2012 heeft verkregen blijkt dat VUmc tot de conclusie was gekomen dat verzoeker ondanks het aangeboden verbetertraject niet te handhaven was, zodat een ontslagvergunning is aangevraagd. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in het verbetertraject dat is ingezet na de beschikking van de Kantonrechter geen eerlijke kans heeft gekregen. Met name zou in de visie van verzoeker van meet af aan duidelijk zijn geweest dat zijn direct leidinggevenden streefden naar beëindiging van het dienstverband en niet naar een reële verbeteringkans van verzoeker. De voorzieningenrechter constateert dat niet is gebleken van het door de Kantonrechter genoemde onderzoek naar de negatieve gedragsverandering van verzoeker en dat daarnaar ook niet door verweerder is gevraagd. Het is de voorzieningenrechter dan ook niet duidelijk geworden of dit niet-functioneren is voortgekomen uit een niet-willen of uit een niet-kunnen van verzoeker.
3.3 Het is de voorzieningenrechter evenmin duidelijk geworden welk onderzoek verweerder heeft uitgevoerd bij de voorbereiding van zijn besluit. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft verweerder een zelfstandige onderzoeksplicht als het gaat om verwijtbare werkloosheid als gevolg van dringende redenen. Uit het bestreden besluit en de stukken in het dossier blijkt onvoldoende of verweerder, afgezien van het telefoongesprek van 2 juli 2012 met de afdeling personeelszaken van de VUmc, zelfstandig onderzoek heeft verricht, of slechts is uitgegaan van de beschikking van de Kantonrechter en de ontslagvergunning verleend door het UWV Werkbedrijf. Verweerder was ter zitting ook niet aanwezig om een nadere toelichting hierop te geven.
3.4 Volgens vaste jurisprudentie is het voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid niet nodig is dat de werknemer daadwerkelijk met een beroep op een dringende reden op staande voet is ontslagen of dat zijn arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden is ontbonden. Wel vormt de omstandigheid dat geen ontslag op staande voet is verleend maar de arbeidsovereenkomst met toestemming van UWV Werkbedrijf wegens verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is opgezegd, een indicatie dat geen sprake is van een dringende reden. Het Uwv zal volgens de wetgever uitsluitend in situaties waarin voldoende sterke aanwijzingen zijn voor een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) overgaan tot een onderzoek naar eventuele verwijtbare werkloosheid. In dit onderzoek dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, maar zal de ontslagreden steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren, gelet op het vorenstaande, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal tot slot in het kader van artikel 24, tweede lid , aanhef en onder a, van de WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3.5. Gelet op het hiervoor onder 3.4. gegeven toetsingskader is het de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende duidelijk geworden of de gedragingen van verzoeker objectief en voor de werkgever ook subjectief een dringende reden vormden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorzover verweerder in de beslissing op het bezwaarschrift de non-actiefstelling van verzoeker op 22 februari 2012 mede ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat sprake is van een dringende reden, is van belang dat verzoeker de gang van zaken zoals geschetst door VUmc zowel in bezwaar als ter zitting ten dele heeft ontkend. Dat het niet is gelukt samen te werken met zijn direct leidinggevende de heer [A] lijkt evident, maar naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende onderzocht of alleen verzoeker dienaangaande een verwijt treft. Daarbij komt dat verzoeker heeft ontkend dat hij heeft bedoeld de heer [A] te bedreigen en dat hij heeft gesteld dat zijn woorden verkeerd zijn begrepen en uitgelegd. De voorzieningenrechter wijst er voorts op dat het incident plaatsvond op een tijdstip dat de ontslagaanvraag al was ingediend en dat de toestemming ook op 1 maart 21012 is verleend. Tenslotte blijkt uit de gang van zaken dat het incident van 22 februari 2012 kennelijk ook voor de werkgever geen subjectieve reden vormde tot een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband, nu dit per 1 juni 2012 door middel van opzegging is geëindigd. De rechter twijfelt er daarom aan of het oordeel dat sprake is van een dringende reden in de bodemprocedure in stand zal blijven.
3.6. Gelet op voormelde onduidelijkheden, het feit dat verweerder niet ter zitting aanwezig was om een nadere toelichting te geven en het feit dat verzoeker thans al langere tijd zonder inkomsten zit, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt opgedragen verzoeker gedurende behandeling van het beroep voorschotten op de WW-uitkering te verstrekken, met ingang van de datum waarop het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, zijnde 15 oktober 2012. Op grond van het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid aanhef en onder c, van de Awb vervalt deze voorziening zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog nader onderzoek.
3.7 De voorzieningenrechter draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker voorschotten op de WW-uitkering verstrekt met ingang van 15 oktober 2012.
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 42,- aan verzoeker betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
Coll.:
SB