RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1550 AW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J. van Overdam,
de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde mr. Y. Kuijt.
Bij besluit van 28 oktober 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder meegedeeld dat zij tot 23 november 2011, de datum waarop zij geacht wordt weer 100% hersteld te zijn, recht heeft op (gedeeltelijke) doorbetaling van haar laatstgenoten bezoldiging.
Bij besluit van 25 november 2011(het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I herzien en bepaald dat eiseres met terugwerkende kracht per 28 oktober 2011 wordt doorbetaald op basis van 80% van de laatstgenoten bezoldiging en dat dit per 1 december 2011 wordt beëindigd, omdat eiseres vanaf laatstgenoemde datum volledig belastbaar wordt geacht.
Bij besluit van 23 november 2011 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de ziekmelding van eiseres niet wordt geaccepteerd, omdat verweerder vooralsnog geen aanleiding ziet aan te nemen dat eiseres niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
Eiseres heeft op 4 november 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Op 9 december 2011 en 4 januari 2012 is eveneens bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten II en III. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2011.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres is sinds 6 augustus 2007 werkzaam bij het regiokorps Amsterdam-Amstelland als aspirant. Op 31 augustus 2010 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. In september 2010 heeft eiseres haar opleiding tot politieagent moeten onderbreken. De tijdelijke aanstelling van eiseres is met ingang van 28 oktober 2011 beëindigd.
1.2. Verweerder heeft bij het primaire besluit I meegedeeld dat eiseres op grond van artikel 39, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zolang zij ongeschikt is om te werken, aanspraak maakt op doorbetaling van haar laatstgenoten bezoldiging, inhoudende een aanvulling van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) conform de percentages in artikel 39, eerste lid van het Bbp. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat de doorbetaling van de bezoldiging zal worden beëindigd op 23 november 2011, omdat eiseres vanaf dat moment geacht wordt 100% hersteld te zijn. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Verweerder heeft bij het primaire besluit II het primaire besluit I herzien. Verweerder heeft in dit besluit bepaald dat eiseres met terugwerkende kracht per 28 oktober 2011 aanspraak maakt op doorbetaling van 80% van de laatstgenoten bezoldiging, inhoudende een aanvulling van de ZW-uitkering. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat de doorbetaling van de bezoldiging per 1 december 2011 zal worden beëindigd, omdat eiseres door de bedrijfsarts vanaf dat moment volledig belastbaar wordt geacht voor gangbare arbeid. Dit besluit is gebaseerd op het advies van de bedrijfsarts van 24 november 2011.
Ingevolge dat advies werd eiseres op 24 november 2011 bijna geheel en per 1 december 2011 volledig belastbaar geacht.
1.4. Eiseres heeft zich voorts op 22 november 2011 ziek gemeld bij verweerder. Verweerder heeft eiseres bij het primaire besluit III meegedeeld, dat verweerder vooralsnog geen aanleiding ziet om aan te nemen dat eiseres niet tot arbeid in staat is.
1.5. Het advies van de bedrijfsarts van 24 november 2011 is op verzoek van eiseres ingevolge de artikelen 51 en 52 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) heroverwogen door een commissie van drie artsen. De commissie is in het advies van 17 december 2011 tot de volgende conclusie gekomen:
- betrokkene was op 24 november ongeschikt voor haar eigen werk;
- betrokkene was op datum 28 oktober 2011, toen ze uit dienst ging ongeschikt voor haar werk;
- betrokkene had 100% ziek uit dienst bij UWV aangemeld moeten worden met het verzoek de re-integratie op te pakken;
- betrokkene was op datum 28 oktober 2011, toen ze uit dienst ging, geschikt voor passende werkzaamheden, dit zijn afgebakende en gestructureerde werkzaamheden die zij in eigen tempo kan doen.
1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres vanaf 28 oktober 2011 haar loon doorbetaald heeft gekregen als ware zij 100% ziek, tot het moment dat zij een ZW-uitkering van het UWV is gaan ontvangen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat eiseres na 1 december 2011 een ZW-uitkering heeft gekregen, omdat zij arbeidsongeschikt is gebleven. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat in het primaire besluit II al is meegedeeld dat de ZW-uitkering tot 1 maart 2012 door het korps zou worden aangevuld conform het bepaalde in artikel 39 eerste lid van het Bbp.
1.7. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij, op 28 oktober 2011, het moment dat zij uit dienst ging ongeschikt was om een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen en ongeschikt is gebleven, zodat zij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking tot komen voor doorbetaling van bezoldiging conform artikel 39 Bbp. Eiseres heeft zich tevens op het standpunt dat uit artikel 39 van het Bbp volgt dat zij recht heeft op doorbetaling van haar bezoldiging en niet op een aanvulling van haar ZW-uitkering.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Ingevolge artikel artikel 38 van het Bbp heeft de ambtenaar, bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de volgende tabel:
1° de eerste 26 weken 100% van de bezoldiging;
2° de tweede 26 weken 90% van de bezoldiging;
3° de derde 26 weken 80% van de bezoldiging;
4° vervolgens 70% van de bezoldiging. Ingevolge artikel 38, achtste lid van het Bbp eindigt de doorbetaling van de bezoldiging in ieder geval met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend.
2.2. Op grond van artikel 39 van het Bbp heeft de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, niet zijnde een ontslag op grond van artikel 87a, artikel 88, artikel 88a, artikel 88b dan wel artikel 94, eerste lid, aanhef, onderdelen e of f, van het Besluit algemene rechtspositie politie nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 78 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de volgende tabel:
a. de eerste 26 weken 100% van de bezoldiging;
b. de tweede 26 weken 90% van de bezoldiging;
c. de derde 26 weken 80% van de bezoldiging.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op de doorbetaling van haar bezoldiging door verweerder en niet op een, zoals verweerder stelt, aanvulling van de ZW-uitkering. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat het aanvragen van de ZW-uitkering voor haar een noodgreep is geweest. Zij meent dat aan haar ten onrechte ZW-uitkering is toegekend, omdat de aanspraak genoemd in artikel 39, eerste lid van de Bbp geen bovenwettelijke of complementaire aanspraak is naast de ZW, maar dat de aanspraak een op zichzelf staande voorziening is die voortvloeit uit de rechtspositieregeling. Bovendien heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat verweerder niet is overgegaan tot uitbetaling van de aanvulling op de ZW-uitkering.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvullen van de ZW-uitkering tot de bezoldiging conform artikel 39 van het Bbp in overeenstemming is met de regelgeving.
3.3. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 39 van het Bbp dient te worden uitgelegd als een aanvulling van de ZW-uitkering tot de bezoldiging.
3.4. De rechtbank overweegt dat de verplichting van verweerder om als overheidswerkgever op grond van artikel 76a van de ZW de bezoldiging door te betalen in beginsel eindigt na 104 weken, welke termijn samenvalt met de wachttijd voor de WIA. Bij beëindiging van de dienstbetrekking binnen de termijn van 104 weken dient de bezoldiging ingevolge artikel 38, achtste lid van het Bbp te worden door betaald tot het moment dat het ambtelijk dienstverband rechtsgeldig is beëindigd. In het geval van eiseres is dit per 28 oktober 2011, zijnde het moment waarop haar tijdelijke aanstelling als aspirant als bedoel in artikel 3 Barp met het haar verleende ontslag eindigde. Anders dan eiseres stelt, bestaat indien de termijn van 104 weken van artikel 76 a van de ZW niet is verstreken maar het ambtelijk dienstverband wel is geëindigd, nadien recht op ziekengeld ingevolge de ZW. Deze uitkering wordt op grond van artikel 29, tweede lid c, van de ZW uitgekeerd over een periode van maximaal 104 weken, waarbij de weken waarop al recht heeft bestaan op doorbetaling van de bezoldiging van dit maximum weken wordt afgetrokken. Anders gezegd, bij een beëindiging van een tijdelijk ambtelijk dienstverband als dat van eiseres, gedurende de eerste 104 weken van ziekte, geldt de ZW als vangnet. Dit is het gevolg van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, die per 1 januari 2001 overheidswerknemers onder de ZW bracht teneinde de (basis)aanspraken van werknemers in de marktsector en overheidswerknemers tijdens ziekte op gelijk niveau te brengen. Voor wat betreft de aanspraken tijdens ziekte is dit voor overheidspersoneel geregeld in de vierde afdeling van hoofdstuk IV van de ZW, welke bepalingen voorgaan op hetgeen in de afzonderlijke rechtspositionele regelingen is geregeld. Voor deze uitleg van de systematiek van de wettelijke regeling vindt de rechtbank steun in het proefschrift van B.B. Lanting, “Sociale Zekerheid van ambtenaren en overheidswerknemers”, (2009) pag. 272 en 298 e.v..
3.5. Gelet op het feit dat eiseres recht heeft op ZW-uitkering, kan artikel 39 Bbp niet anders worden gezien als bovenwettelijke (in het arbeidsvoorwaardenoverleg overeengekomen) regeling die na afloop van het dienstverband enkel strekt tot aanvulling van de ZW-uitkering, die in dit geval ook aan eiseres op aanvraag is toegekend. De omstandigheid dat de tekst van artikel 39 Bbp enkel vermeldt dat aanspraak is op doorbetaling van de bezoldiging en niet dat er een aanspraak is op een aanvulling van een ZW-uitkering tot een bepaald percentage van de bezoldiging, maakt dit niet anders. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar artikel 38a van het Bbp, waarin is bepaald dat de ambtenaar met recht op een ZW-uitkering aanspraak heeft op een aanvulling van de uitkering tot het niveau van de bezoldiging. De beroepsgrond dat eiseres ook na 1 december 2011 recht zou hebben op volledige doorbetaling van haar bezoldiging, faalt.
3.6. Voorts blijkt uit de stukken dat de controle is overgenomen door de verzekeringsarts van het UWV, die op 24 januari 2012 heeft vastgesteld dat eiseres nog arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk en dat er op dat moment ook geen re-integratiebasis is met betrekking tot ander werk.
3.7. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft toegegeven dat de ZW-uitkering moet worden aangevuld, heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder dit tot op heden niet heeft gedaan. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen aantonen dat de ZW-uitkering is aangevuld. Gelet op de hierboven gegeven uitleg, moet verweerder de ZW-uitkering wel aanvullen. Mede gelet op het feit dat deze beroepsgrond zo laat is aangevoerd, ziet de rechtbank hierin geen omstandigheid voor gegrondverklaring van het beroep.
3.8. Voorzover eiseres het beroep ook heeft gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 is de rechtbank van oordeel dat eiseres, gelet op het verdere ziektebeloop geen belang heeft bij een uitspraak op dit punt door de rechtbank, zodat het beroep tegen deze ongegrondverklaring geen verdere bespreking behoeft.
3.9. Aangezien de beroepsgronden falen is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen grond om verweerder te veroordelen in de proceskosten, noch voor vergoeding van het griffiegeld.
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB