Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 530702 / KG ZA 12-1605 HJ/KR
Vonnis in kort geding van 19 december 2012
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres bij dagvaarding van 27 november 2012,
advocaat mr. J. du Bois te Amsterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Wigman te Den Haag.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 5 december 2012 heeft de vrouw gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De man heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Ter zitting waren partijen met hun advocaten aanwezig. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn gewezen echtgenoten. Uit hun huwelijk is op 15 juli 2006 hun zoon [zoon] geboren.
2.2. Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3. Bij beschikking van 3 november 2010 betreffende de echtscheiding en wijziging van de voorlopige voorzieningen heeft deze rechtbank als voorlopige omgangsregeling vastgesteld dat de man eenmaal per week omgang zal hebben met [zoon], onder begeleiding van het Omgangshuis te Zaandam (hierna: het Omgangshuis). Tevens is bepaald dat de vrouw haar volledige medewerking zal geven aan de uitvoering van die omgangsregeling en dat de vrouw voor iedere keer dat zij na betekening van deze beschikking in strijd handelt met die verplichting, aan de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- tot een maximum van € 15.000,-.
2.4. Bij tussenbeschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank de bij beschikking van 3 november 2010 vastgestelde omgangsregeling tijdelijk geschorst en de zaak voor het overige aangehouden.
2.5. Bij beschikking van 25 januari 2012 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de vrouw € 15.000,- aan verbeurde dwangsommen aan de man dient te voldoen.
2.6. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een gedeelte van de beschikking van 25 januari 2012 en (voor zover nodig) van de beschikkingen van
3 november 2010 respectievelijk 16 november 2011. De vrouw heeft onder meer verzocht te bepalen dat ten aanzien van de dwangsommen de beslissingen van de rechtbank vernietigd worden, primair nu de beslissing waarin de dwangsommen ambtshalve opgelegd zijn nietig is, subsidiair aangezien het de vrouw niet te verwijten valt dat de omgang tot op heden niet heeft plaatsgevonden en zij aldus niet in strijd heeft gehandeld met de beschikkingen van 3 november 2010 of
16 november 2011, meer subsidiair aangezien het doel van een dwangsom niet kan of behoort te zijn het toevoegen van leed en dit thans door de schorsing van de omgang nog het enige te dienen doel is bij het executeren van dwangsommen waardoor een situatie van misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (BW) zou ontstaan.
2.7. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van
30 oktober 2012 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 3 november 2010. Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de bestreden beschikkingen van
16 november 2011 en 25 januari 2012, voor zover deze betrekking hebben op de dwangsommen, dienen te worden bekrachtigd. Het gerechtshof heeft, voor zover van belang, hiertoe het volgende overwogen:
"4.3 Naar het oordeel van het hof is op grond van de briefwisseling tussen het omgangshuis en de vrouw, (…), voldoende aannemelijk dat het de vrouw is geweest die aan de totstandkoming van de - door de rechtbank bepaalde – begeleide omgang via het Omgangshuis is in de weg heeft gestaan.
(…)
Het feit dat de omgang bij beschikking van 16 november 2011 is geschorst c.q. opgeschort, doet voorts, anders dan de vrouw stelt, niet af aan de haar bij beschikking van 3 november 2010 opgelegde verplichting om tot die datum haar medewerking aan de omgang te verlenen. De aan die schorsing ten grondslag liggende overweging van de rechtbank rechtvaardigt die conclusie niet. Die overweging leidt ertoe dat de vrouw met ingang van 16 november 2011 geen dwangsommen meer verbeurt, maar laat de omstandigheid dat dit in de periode daarvoor wel het geval was, onverlet. Nu de vrouw tot 16 september 2011 niet aan haar verplichting tot medewerking aan de omgangsregeling heeft voldaan en nu de bij de beschikking van 3 november 2010 bepaalde wekelijkse omgang door haar toedoen gedurende ruim een jaar niet heeft kunnen plaatsvinden, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat zij de dwangsommen tot het door de rechtbank bepaalde maximum van € 15.000,- aan de man heeft verbeurd. (…)
(…)
4.5 Niet gesteld of gebleken is dat de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat de omstandigheid dat de rechtbank haar beslissing van 3 november 2010 met betrekking tot de dwangsommen ambtshalve heeft gegeven, als een zodanige misslag moet worden aangemerkt, verwerpt het hof dat standpunt. Voorop staat dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, van de juistheid van de beschikking op dit onderdeel moet worden uitgegaan, nu de vrouw heeft verzuimd daartegen tijdig hoger beroep in te stellen. Daar komt bij,
dat op grond van artikel 1:253a lid 5 BW de rechtbank in het onderhavige geval bovendien bevoegd was ambtshalve tot het opleggen van dwangsommen over te gaan. Dat artikel 611a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de rechter een dwangsom kan opleggen op vordering van een partij, maakt dit niet anders. Uit het ook door de advocaat van de vrouw aangehaalde onderdeel van de parlementaire geschiedenis van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (…), waarvan de huidige redactie van artikel 1:253a BW is voortgevloeid, blijkt immers met zoveel woorden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechter, indien het belang van het kind dat noodzakelijk maakt, een door de wet toegelaten dwangmiddel kan opleggen, eventueel ook ambtshalve. Afgezien daarvan is er bovendien voldoende aanleiding te veronderstellen dat het gebruik van het woord ‘ambtshalve’ op een kennelijke fout berust die zich voor eenvoudig herstel had geleend, nu zich in het dossier in eerste aanleg een brief van de man aan de rechtbank van 9 april 2010 bevindt, waarin de man de rechtbank heeft verzocht om de vrouw in verband met de omgang een dwangsom van € 1.000,- per keer op te leggen en aannemelijk is dat de rechtbank aan dat verzoek tegemoet heeft willen komen.
Na de beschikking van 3 november 2010 zijn er voorts naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, op grond waarvan de executie van de beschikking niet kan worden aanvaard, of die meebrengen dat de man in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht tot executie. Anders dan de vrouw stelt, is de latere schorsing van de omgang door de rechtbank niet als een omstandigheid in die zin aan te merken. Naar het oordeel van het hof staat die schorsing niet in de weg aan de bevoegdheid van de man de dwangsommen te executeren die de vrouw in de periode dat zij verplicht was aan de omgang mee te werken, heeft verbeurd. Al hetgeen de vrouw op dit punt heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
Aan het door de vrouw gestelde restitutierisico aan de zijde van de man en liquiditeitsprobleem aan haar zijde moet worden voorbijgegaan, reeds omdat deze argumenten tegenover de gemotiveerde betwisting van de man op geen enkele wijze feitelijk zijn onderbouwd.
Van misbruik van recht door de man is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
(…)"
2.8. Bij beschikking van 14 maart 2012 heeft deze rechtbank bepaald dat de man definitief met ingang van 15 september 2010 € 325,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon].
2.9. De man heeft uit hoofde van de beschikkingen van 3 november 2010,
25 januari 2012 en de beschikking van 14 maart 2012 en de herstelbeschikking van die datum, op 2 oktober 2012 executoriaal beslag gelegd onder de werkgever van de vrouw. Het beslag is onder meer gelegd ter incassering van de op basis van de beschikkingen verschuldigde dwangsommen in hoofdsom het maximumbedrag van
€ 15.000,-, te vermeerderen met proces-, betekenings- en executiekosten.
3.1. De vrouw vordert samengevat -:
Primair:
1. de beschikking van 14 maart 2012 te wijzigen en te bepalen dat de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met ingang van 1 november 2012 € 313,- voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] zolang de man weigerachtig is het loonbeslag op te heffen,
2. te bepalen dat de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met ingang van 1 november 2012 aan de vrouw netto € 1.000,- voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zolang de man weigerachtig is het loonbeslag op te heffen,
Subsidiair:
3. de man te bevelen tot opheffing van het loonbeslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom en onder de bepaling dat dit vonnis alsdan in de plaats treedt van de door de man vereiste medewerking aan opheffing van het beslag,
4. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure en ook in die van de eventuele kosten van executie van het vonnis, alsmede de nakosten.
3.2. De vrouw legt hieraan - samengevat - het volgende ten grondslag. De man maakt misbruik van recht door de door hem verkregen titel aan te wenden voor het beslag op haar salaris. De vrouw is voor haar levensonderhoud geheel afhankelijk van haar inkomen uit dienstverband. Door het loonbeslag resteert, rekening houdend met de beslagvrije voet, een bedrag van € 1.000,- per maand. Het loonbeslag heeft tot gevolg dat de vrouw niet aan haar lopende verplichtingen, waaronder de kosten van huisvesting voor haar en [zoon], zal kunnen voldoen. Om te voorkomen dat voor de vrouw door het loonbeslag een noodtoestand ontstaat die mede in strijd is met de belangen van [zoon], stelt de vrouw dat primair de beschikking van 14 maart 2012 dient te worden gewijzigd. De man is, zolang het loonbeslag voortduurt, geheel gehouden in de behoefte van [zoon] van € 638,- per maand te voorzien, zodat de man maandelijks € 313,- extra aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] aan de vrouw dient te voldoen. Aangezien de vrouw in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien, heeft de vrouw geen verzoek ingediend tot betaling van partneralimentatie. Door het beslag ontstaat voor de man de verplichting om bij dragen in de kosten van haar levensonderhoud, waarbij de vrouw aanspraak maakt op € 1.000,- netto per maand. Subsidiair stelt de vrouw dat de man gehouden is het loonbeslag op te heffen. De vrouw heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen.
3.3. De man voert verweer. Het verweer zal, voor zover van belang, worden weergegeven onder de beoordeling.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de gevraagde voorzieningen, zodat aan het verweer van de man op dit punt voorbij zal worden gegaan.
4.3. Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2012 heeft het gerechtshof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 3 november 2010 en heeft het gerechtshof geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de dwangsommen tot het door de rechtbank bepaalde maximum van € 15.000,- aan de man heeft verbeurd, juist is. Niet is gebleken dat de vrouw tegen de beschikking van het gerechtshof cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad.
4.4. Nu de vrouw aan beide vorderingen ten grondslag legt dat de man misbruik maakt van recht door de dwangsommen te executeren, zal allereerst ingegaan worden op de executiebevoegdheid van de man. De man mag de beschikkingen van de rechtbank van 3 november 2010 en 25 januari 2012 ten uitvoerleggen (onder meer door middel van het leggen van executoriale beslagen), tenzij hij hierdoor misbruik van recht zou maken. Hiervan kan sprake zijn indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de vrouw, waaronder begrepen de situatie dat executie in strijd is met het belang van [zoon], waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is en/of er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de man naar redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht van executie. De vordering tot opheffing van het loonbeslag zal dan ook worden afgewezen.
4.5. Niet is gebleken dat de executie op grond van na de beschikking aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de vrouw een noodtoestand zal doen ontstaan. Het loonbeslag treft immers niet haar volledige inkomen maar alleen het gedeelte dat het vrij te laten bedrag overtreft. Uit het door de vrouw overgelegde overzicht volgt weliswaar dat door het beslag het besteedbaar inkomen van de vrouw onvoldoende zal zijn om in haar vaste lasten te kunnen voorzien, maar dat is in beginsel een omstandigheid die de man als executant niet raakt. De vrouw zal in de situatie dat haar inkomen terugvalt door het loonbeslag haar inkomsten en uitgaven in evenwicht moeten brengen en heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat dit niet mogelijk is. Daarnaast heeft de man terecht aangevoerd dat onduidelijk is of de vrouw naast haar inkomen uit dienstbetrekking noch andere financiële middelen heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dit nader met bewijsstukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat de vrouw door het loonbeslag in een noodtoestand is komen te verkeren, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Voorts is de voorzieningenrechter, evenals het gerechtshof, van oordeel dat de schorsing van de omgang tussen de man en [zoon], niet aan de weg staat aan de bevoegdheid van de man de dwangsommen te executeren die de vrouw in de periode dat zij verplicht was aan de begeleide omgang bij het Omgangshuis mee te werken, heeft verbeurd. De vordering onder 3. tot opheffing van het loonbeslag zal dan ook worden afgewezen.
4.6. Ten aanzien van de vordering van de vrouw onder 2. oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. De vrouw heeft niet meegewerkt aan de begeleide omgangsregeling tussen de man en [zoon], zoals vastgesteld in de beschikking van de rechtbank van 3 november 2010. Hierdoor heeft de vrouw het door de rechtbank bepaalde maximum aan dwangsommen verbeurd van € 15.000,-. Dat de bodemrechter zal oordelen dat dit een omstandigheid is die de wijziging van de beschikking van 14 maart 2012 rechtvaardigt, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Dat de behoefte van de vrouw door het loonbeslag groter is geworden en dat de draagkracht van de man door het loonbeslag is toegenomen, heeft de vrouw immers aan zichzelf te wijten. Toewijzing van de vordering van de vrouw heeft bovendien tot gevolg, zoals de man terecht heeft aangevoerd, dat aannemelijk is dat de man in beginsel de door de vrouw verbeurde dwangsommen betaalt, hetgeen niet de bedoeling kan zijn.
4.7. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gelegde loonbeslag van invloed is op de draagkracht van de vrouw jegens [zoon] indien het loonbeslag wordt gelegd voor het wettelijke maximum. Haar draagkracht vervalt geheel zolang het loonbeslag duurt. De behoefte van [zoon] van € 638,- per maand, is door de man niet betwist. Dat betekent dat het onder 1. gevorderde dan ook in beginsel toewijsbaar is. Dat is echter anders als de man voor een bedrag van € 313,- per maand het loonbeslag vermindert. Per saldo krijgt de vrouw dat bedrag dan meer in handen, waardoor zij kan voldoen aan de behoefte van [zoon]. Dat zal evenwel tot gevolg hebben dat onder het loonbeslag minder per maand kan worden geïnd, zodat het loonbeslag langer zal duren. Hiermee wordt voorkomen dat de man per saldo de aan de vrouw opgelegde boete voldoet. De voorzieningenrechter zal dan ook een voorwaardelijke veroordeling uitspreken.
4.8. Gelet op de relatie tussen partijen en het feit dat de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt de man maandelijks aan de vrouw te betalen een bedrag van € 313,- als extra bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] zolang het door de man gelegde loonbeslag voortduurt,
5.2. bepaalt dat aan de onder 5.1 gegeven veroordeling geen rechten kunnen worden ontleend indien de man het onder de vrouw gelegde loonbeslag met een bedrag van maandelijks € 313,- vermindert,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. K.M.E. Ritzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.?