vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 486717 / HA ZA 11-992
Vonnis van 17 oktober 2012
1. [A],
wonende te [--],
2. [B],
wonende te [--],
eisers,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag,
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Eisers zullen hierna samen [A] en gedaagde zal hierna ABN genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juni 2012 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte van 11 juli 2012 van de zijde van [A];
- de akte van 22 augustus 2012 van de zijde van [A].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [A] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van ABN dat de hypotheekvoorwaarden aan [A] voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld.
2.2. [A] heeft bij akte van 11 juli 2012 aanvankelijk de rechtbank een opgave gedaan voor de in een getuigenverhoor te horen getuigen. Bij akte van 22 augustus 2012 heeft [A] zijn betwisting ten aanzien van de terhandstelling van de hypotheekvoorwaarden evenwel opgegeven en de rechtbank bericht dat het getuigenverhoor geen doorgang meer hoeft te hebben.
2.3. Gelet daarop zal de rechtbank in de verdere beoordeling mede de inhoud van de hypotheekvoorwaarden betrekken. Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de stellingen en weren ten aanzien van de door ABN aan [A] in rekening gebrachte boeterente.
2.4. [A] heeft bij dagvaarding en ter zitting gesteld dat op ABN de bewijslast rust omdat ABN voor wat betreft de aan de rechtbank voorgelegde rechtsvraag degene is die zich op het rechtsgevolg beroept. ABN heeft zich daartegen verweerd en heeft aangevoerd dat conform de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [A] de bewijslast van zijn stellingen rust.
2.5. De rechtbank ziet in hetgeen [A] heeft gesteld ten aanzien van de bewijslastverdeling geen aanleiding de bewijslast reeds op voorhand bij ABN te leggen. De vordering van [A] strekt tot vaststelling van het volgens [A] te veel betaalde bedrag aan boeterente en tot terugbetaling daarvan. Op [A] rust conform de hoofdregel van artikel 150 Rv de plicht die feiten te stellen en, bij voldoende betwisting door ABN, te bewijzen die noodzakelijk zijn voor toewijzing van die vordering. In concreto betekent dit dat [A] (gemotiveerd) moet stellen en (zo nodig) bewijzen dat hij onverschuldigd heeft betaald.
2.6. strekking artikel 7.4.1. hypotheekvoorwaarden
[A] heeft betoogd dat de boetebepaling als opgenomen in artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden (tussenvonnis 2.4) voor ABN alleen een vergoeding beoogt voor het door ABN geleden nadeel bij vervroegde aflossing en niet ertoe strekt ABN bij vervoegde aflossing van de hypotheek in een betere financiële positie te brengen.
ABN heeft in dit verband aangevoerd dat de bepaling juist erop gericht is om misgelopen rente bij vervroegde aflossing te compenseren.
2.7. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [A]. Bij gebreke van een nadere toelichting van de zijde van [A], ziet de rechtbank niet in op welke wijze daaruit volgt dat de door ABN berekende boeterente onjuist is. Bovendien leidt de rechtbank uit de stellingen van beide partijen af dat tussen hen niet in geschil is dat de bepaling tot niet meer strekt dan compensatie van de nadelige financiële gevolgen van een vervroegde aflossing voor ABN.
2.8. vergelijkingsrente
[A] heeft gesteld dat -naar de rechtbank de stellingen van [A] op dit punt begrijpt- ABN heeft nagelaten inzichtelijk te maken welke vergelijkingsrente (zijnde de gepubliceerde rente voor nieuwe soortgelijke leningen voor de resterende duur van de rentevastperiode) in de zin van artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden, zij heeft gehanteerd bij de berekening van de verschuldigde boeterente. Ook heeft hij ter comparitie gesteld dat ABN een onjuiste vergelijkingsrente hanteert doordat zij de gepubliceerde tarieven verkeerd interpreteert. Gelet daarop is geen vergoeding verschuldigd, aldus [A].
2.9. ABN heeft zich tegen het vorenstaande verweerd en heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat zij in haar berekening inzichtelijk heeft gemaakt welke vergelijkingsrente zij heeft gehanteerd. Ter onderbouwing verwijst ABN naar de door haar in het geding gebrachte correspondentie (producties 6, 8, 10 en 14). Bovendien waren de actuele rentepercentages voor [A] eenvoudig te raadplegen, nu ABN deze op haar website en landelijke dagbladen publiceert, aldus nog steeds ABN.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ABN met de in voornoemde correspondentie/berekeningen opgenomen rentepercentages voldoende inzichtelijk gemaakt met welke per afzonderlijke leningdelen weergegeven vergelijkingsrente zij de boeterente heeft berekend. Voor zover [A] met zijn stelling dat ABN van een onjuiste vergelijkingsrente is uitgegaan, doelt op zijn stellingen met betrekking tot de kortingen op de dagrente, wordt verwezen naar wat hierna onder 2.11 en volgende wordt overwogen. Voor zover [A] stelt dat ABN anderszins van een onjuiste vergelijkingsrente uitgaat, is dit door [A] onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Die stelling wordt dan ook gepasseerd.
2.11. kortingen op dagrente
Met betrekking tot de stelling van [A] dat ABN ten onrechte kortingen van de door haar gehanteerde dagrente heeft afgetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Naar de rechtbank begrijpt, ziet het bezwaar van [A] enerzijds op de korting voor een budgethypotheek van 0,25% en anderzijds op de 0,2% in mindering gebrachte korting wegens huisbankierschap en de bij aanvang van de geldlening verleende incidentele korting (beide 0,1%). [A] heeft betoogd dat het in mindering brengen van voornoemde kortingen geen grondslag vindt in de overeenkomst van partijen. Gelet op artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden is het ABN alleen toegestaan de dagrente in mindering te brengen op de akterente, en niet de dagrente eerst te verminderen met diverse kortingen om de aflossingsvergoeding zo hoog mogelijk te laten zijn. Ter zitting heeft [A] daaraan toegevoegd dat uit de brief van ABN van 25 mei 2010 (productie 7 zijdens [A] en productie 7 zijdens ABN) zonder meer blijkt dat ABN de aan de budgethypotheek eigen korting van 0,25% betrekt in de berekening van de boeterente, aldus [A].
2.12. ABN heeft allereerst betwist dat zij de aan de budgethypotheek eigen rentekorting van 0,25% bij de berekening van de boeterente in mindering op de dagrente heeft gebracht. Alleen de aan [A] verleende incidentele korting en de huisbankierkorting van elk 0,1% zijn in mindering op de dagrente gebracht. ABN is niet alleen op grond van artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden gerechtigd om deze kortingen in mindering op de dagrente te brengen maar ook op basis van de aan de hypotheek ten grondslag liggende offerte nu deze bevoegdheid daarin als zodanig staat vermeld. De incidentele korting en huisbankierkorting worden door ABN in de praktijk gegeven als blijk van waardering voor het sluiten van de overeenkomst en het huisbankierschap aan cliënten. Bij het verbreken van de relatie wordt de korting stopgezet, zodat deze geen doorwerking heeft in de berekening van de boeterente en bij de berekening wordt uitgegaan van de akterente vóór aftrek van kortingen. Anders dan [A] betoogt, worden andere kortingen of opslagen bij de berekening niet gehanteerd, aldus nog steeds ABN.
Bij het berekenen van de boeterente heeft ABN het bij de budgethypotheek van [A] behorende rentepercentage vergeleken met het op moment van aflossing geldende rentepercentage voor budgethypotheken voor de resterende rentevastperiode. Dit is een reëele en redelijke berekeningswijze, nu dit de rente is die ABN misloopt als zij de afgeloste gelden op soortgelijke wijze aan een derde zou kunnen uitlenen.
2.13. De rechtbank overweegt als volgt. Waar het de door [A] gestelde ten onrechte op de dagrente in mindering gebrachte budgethypotheekkorting van 0,25% betreft, is de rechtbank van oordeel dat gegeven de betwisting van de zijde van ABN, [A] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Naar de rechtbank het verweer van ABN begrijpt, heeft zij in de berekening een rentevergelijking gemaakt op basis van de door [A] afgesloten hypotheekvorm (budgethypotheek) inclusief het daarbij behorende rentevoordeel, ten opzichte van de ten tijde van de aflossing geldende rente voor een gelijke hypotheekvorm. Weliswaar kan [A] toegegeven worden dat de correspondentie van de zijde van ABN, in het bijzonder haar brieven van 25 mei 2010, 18 juni 2010 en 20 juli 2010, op dit punt niet altijd even in helderheid uitblinken. Maar, gegeven voornoemde betwisting zijdens ABN en de door haar in de stukken gegeven toelichting, had het op de weg van [A] gelegen bij voorkeur met stukken onderbouwd dan wel onder verwijzing naar de berekeningen van ABN nader te preciseren op welke wijze uit de berekening van ABN volgt dat zij niettemin de aan de budgethypotheek van [A] eigen rentekorting van de dagrente heeft afgetrokken. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank voorbij zal gaan aan de stellingen van [A] op dit punt.
2.14. Waar het de incidentele korting en de huisbankierkorting van in totaal 0,2% betreft, overweegt de rechtbank als volgt. Naar de rechtbank uit de stellingen en weren van partijen afleidt, is de kern van het geschil gelegen in de door partijen verschillend voorgestane uitleg van artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden en in het bijzonder de navolgende daarin opgenomen zinsnede:
“minus een eventueel verschil tussen de gepubliceerde rente (inclusief eventueel van toepassing zijnde opslagen) op het moment van ingaan van de lopende rentevasteperiode en het door u verschuldigde rentepercentage.”
[A] geeft daaraan de uitleg dat ABN slechts eventuele opslagen in haar berekening mag betrekken en niet de aan [A] als hypotheeknemer verstrekte rentekortingen. ABN daarentegen voert onder verwijzing naar dit artikel aan dat daaruit volgt dat de aan [A] als hypotheeknemer verstrekte rentekortingen bij aflossing van de hypotheek een einde nemen en deze bij de berekening van de boeterente dus buiten beschouwing dienen te blijven.
2.15. Nu partijen een verschillende uitleg geven aan voornoemde bepaling, leidt dit ertoe dat de rechtbank de bepaling op dit punt dient uit te leggen. Ter beantwoording van de vraag welke opvat¬ting de juiste is, komt het aan op de zin die par¬tijen in de gege¬ven om¬stan¬dig¬he¬den over en weer rede¬lij¬kerwijs mochten toekennen aan het omstreden beding en op het¬geen zij te dien aanzien rede¬lij¬ker¬wijs van elkaar moch¬ten ver¬wach¬ten. Daarbij is van belang dat de tekst van de hypotheekvoorwaarden door ABN is opgesteld zonder dat [A] als wederpartij dan wel andere toekomstige hypotheekgevers bij de totstandkoming van de regeling betrokken zijn geweest of voor hen kenbaar zou zijn wat de onderliggende bedoeling daarvan is. De inhoud van de regeling zal aldus moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven en zoals degenen voor wie de regeling geschreven is deze zullen verstaan, ook in het licht van de bewoordingen van de gehele tekst van de hypotheekvoorwaarden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de regeling, nu het om voorwaarden voor woninghypotheken gaat, is geschreven voor particulieren zonder bijzondere kennis van financiële regelingen. Dit alles betekent dat artikel 7.4.1 van de hypotheekvoorwaarden in de context van de voorwaarden als geheel grammaticaal dient te worden uitgelegd.
2.16. Anders dan ABN voorstaat, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit voornoemde bepaling naar de letter genomen en in het bijzonder de in voornoemde zinsnede opgenomen bewoordingen “het door u verschuldigde rentepercentage”, niet dat de berekening van de boeterente exclusief de aan [A] als hypotheeknemer verstrekte 0,2% rentekorting (huisbankierkorting en incidentele korting) gemaakt zal worden. Evenmin biedt de bepaling als geheel en in samenhang met de overige voorwaarden gelezen daarvoor een
- voor de hiervoor omschreven particulier - duidelijk aanknopingspunt.
2.17. De verwijzing door ABN naar de door haar overgelegde offerte (zie tussenvonnis onder 2.3) biedt evenmin steun aan het verweer van ABN. Niet alleen blijft de incidentele korting in de offerte onbesproken, bovenal brengt een redelijke uitleg van de passage over de huisbankierkorting en de daarbij gebruikte bewoordingen “rekening houden” met zich dat [A] ervan uit mocht gaan dat de rentekorting ook in de berekening van de boeterente bij algehele aflossing gehandhaafd zou blijven.
Nu andere feiten en omstandigheden die een andersluidende uitleg rechtvaardigen door ABN niet zijn gesteld, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de door ABN gemaakte berekening van de boeterente op dit punt niet in stand kan blijven. De rechtbank zal ABN in vervolg op de door haar als productie 6 in het geding gebrachte aflosnota per 1 juni 2010 bij nader in het dictum genoemde akte in de gelegenheid stellen een herziene aflosnota per voornoemde datum in het geding te brengen, inclusief een inzichtelijke herziene berekening van de door [A] verschuldigde boeterente. Gelet op het vorenstaande dienen daarin de aan [A] verstrekte huisbankierkorting en de incidentele korting van in totaal 0,2% gehandhaafd te blijven.
2.18. onbekende rentekortingen en/of renteopslagen
Voor zover [A] heeft gesteld dat ABN ten onrechte aan [A] onbekende rente opslagen en/of kortingen in de berekening heeft betrokken, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. ABN heeft het vorenstaande betwist en [A] heeft vervolgens nagelaten zijn stelling van enige feitelijke onderbouwing te voorzien. [A] heeft daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht.
2.19. jaarlijkse boetevrije aflossingen
Voorts heeft [A] -naar de rechtbank zijn stellingen begrijpt- betoogd dat ABN in haar berekening onvoldoende heeft meegewogen dat [A] ieder jaar het maximaal toegestane boetevrije bedrag zou en ook had mogen aflossen. Daarmee zouden de leningdelen B en C voor het verstrijken van de rentevastperiode reeds zijn afgelost en leningdeel A zou uiteindelijk op 1 maart 2016 integraal worden afgelost.
2.20. ABN heeft betwist dat zij in de berekening van de boeterente mogelijke toekomstige tussentijdse (boetevrije) aflossingen had moeten betrekken. Geheel in lijn met artikel 7 van de hypotheekvoorwaarden en het bepaalde in artikel 9 van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (hierna: de Gedragscode) wordt in de berekening alleen rekening gehouden met de mogelijke tussentijdse boetevrije aflossing in het jaar waarin de algehele aflossing plaatsvindt, aldus ABN.
2.21. Dit geschilpunt betreft de beantwoording van de vraag of ABN ook toekomstige aflossingen in haar berekening dient te betrekken, naast de boetevrije aflossing betrekking hebbend op het jaar waarin de hypotheeknemer tot algehele aflossing overgaat. Naar ABN gemotiveerd betoogt is zij daartoe niet gehouden. Terecht heeft ABN ter ondersteuning van dit standpunt verwezen naar artikel 9 van de Gedragscode waarvan het tweede lid als volgt luidt:
“De hypothecair financier zal bij extra aflossingen op en bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering bij het berekenen van een vergoeding rekening houden met het bedrag dat contractueel door de consument in het jaar van de aflossing vergoedingsvrij afgelost mag worden.”
Dat ABN niettemin tot meer gehouden is, is bij gebreke van een nadere feitelijke onderbouwing van de zijde van [A] niet voldoende gesteld. De rechtbank komt aan bewijslevering zijdens [A] derhalve niet toe en passeert de stellingen van [A].
2.22. berekening contante waarde
[A] heeft voorts nog een kanttekening geplaatst bij -naar de rechtbank begrijpt- de inzichtelijkheid van de door ABN gemaakte berekening van de contante waarde van de lening, althans volgens [A] ontbreekt een exacte berekening van de zijde van ABN. [A] heeft in dit verband gesteld dat het ABN niet is toegestaan bij de contantmaking de rente te verlagen met kortingen dan wel te verhogen met hem onbekende renteopslagen. Bovendien dient ABN in de berekening rekening te houden met tussentijdse aflossing, aldus [A].
2.23. ABN heeft zich verweerd en heeft daartoe -samengevat- aangevoerd dat zij in haar als productie 8 overgelegde brief van 18 juni 2010 duidelijk en inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de boeterente is berekend.
2.24. De rechtbank gaat voorbij aan de stellingen van [A]. Van [A] mag gegeven de door ABN in het geding gebrachte correspondentie en berekeningen verwacht worden dat hij zijn stellingen nader feitelijk onderbouwt, in die zin dat hij nader met redenen omkleed preciseert welke gedeelten van de berekening van ABN volgens hem niet juist dan wel onduidelijk zijn. De stellingen van [A] zijn op dit punt evenwel te vaag en te algemeen geformuleerd. Voor zover [A] met zijn stellingen doelt op toekomstige tussentijdse aflossingen, rentekortingen en opslagen als hiervoor besproken, verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor reeds heeft overwogen.
2.25. zorgplicht
[A] heeft nog gesteld dat ABN op grond van haar algemene bankvoorwaarden een zorgplicht heeft jegens hem waaruit volgt dat ABN zich de belangen van [A] dient aan te trekken, ook indien die tegenstrijdig zijn aan het belang van ABN zelf.
2.26. Nu [A] heeft nagelaten te concretiseren op welke wijze ABN haar zorgplicht jegens hem heeft verzaakt, noch heeft gesteld tot welk rechtsgevolg zijn stellingen in deze zouden moeten leiden, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
2.27. maximum
Voor zover [A] naast het vorenstaande nog als zelfstandige stelling naar voren brengt dat de door ABN in rekening te brengen boeterente naar schatting niet meer zou mogen bedragen dan € 2.000,=, wordt deze stelling gepasseerd. Het had gelet op de betwisting van de zijde van ABN op de weg van [A] gelegen genoemd bedrag met een inzichtelijke berekening c.q. toelichting nader te onderbouwen.
2.28. tot slot
Hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis en hiervoor heeft overwogen, leidt tot de navolgende beslissing.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak naar de rol van 14 november 2012 voor akte aan de zijde van ABN met het hiervoor onder 2.17 omschreven doel;
3.2. stelt [A] in de gelegenheid op eenzelfde termijn daarop bij antwoordakte te reageren;
3.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bouter - Rijksen en in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2012.