vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 506675 / HA ZA 11-2876
Vonnis van 21 november 2012
[EISERES],
wonende te [--],
eiseres,
advocaat mr. M.E. van Zutphen te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 december 2011 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 6 juni 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 5 oktober 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is geboren op [1992]. De moeder van [eiseres] (hierna ook [moeder van eiseres]) ontving een bijstandsuitkering op grond van de norm ‘alleenstaande ouder met 20% toeslag woonsituatie’.
2.2. De gemeente heeft een fraudeonderzoek verricht naar [moeder van eiseres]. Tijdens dit fraudeonderzoek is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart nadat op 30 december 2009 en 4 januari 2010 tegen [moeder van eiseres] aangifte was gedaan van oplichting. In die aangifte verklaarde de aangever dat [moeder van eiseres] in september 2009 zonder zijn medeweten een bedrag van
€ 159.000,- van zijn rekening naar haar rekening had overgeschreven, in twee fasen, te weten op 8 september 2009 een bedrag van € 95.000,- en op 11 september 2009 € 64.000,-. De bankafschriften van [moeder van eiseres] bevestigden deze overmakingen. Tevens bleek uit die bankafschriften dat in circa drie weken het geld van de rekening van [moeder van eiseres] was afgehaald, aangezien het saldo op die rekening op 22 september 2009 nog slechts € 715,16 bedroeg.
2.3. Op 11 september 2009 heeft [moeder van eiseres] een deel van het bedrag van € 159.000,-, namelijk € 40.000,-, gestort op de bankrekening van [eiseres]. Op 13 oktober 2009 bedroeg het saldo op deze bankrekening van [eiseres] nog slechts € 2,22.
2.4. Tijdens de strafrechtelijke verhoren heeft [moeder van eiseres] verklaard, kort gezegd, dat zij reeds zes jaar schoonmaakwerkzaamheden bij de aangever verrichtte, dat het bedrag van
€ 159.000,- een gift van hem was en dat zij deze inkomsten en gift niet heeft gemeld bij (de (Dienst Werk en Inkomen (DWI) van) de gemeente. Ook [eiseres] is in het strafrechtelijke onderzoek gehoord. Zij heeft verklaard dat zij van [moeder van eiseres] een bedrag van € 40.000,- heeft ontvangen, dat zij dit geld heeft uitgegeven aan onder meer een fotoshoot, sieraden en designkleding. Ook heeft zij verklaard dat zij een paard heeft en zij voor de stallingskosten van het paard een bedrag van € 400,- à € 500,- per maand betaalt. [eiseres] heeft niet willen zeggen waar het paard was gestald.
2.5. De gemeente heeft in verband met de verzwegen inkomsten en gift die [moeder van eiseres] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2009 heeft ontvangen besloten de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering terug te vorderen van zowel [moeder van eiseres] als [eiseres]. De beslissing om tot terugvordering van [eiseres] over te gaan is neergelegd in het besluit van
8 september 2011 (hierna ook het terugvorderingsbesluit). De omvang van het terug te vorderen bedrag is daarin vastgesteld op € 37.674,67. Bij dit besluit is [eiseres] gelast dit bedrag binnen zes weken terug te betalen. [eiseres] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2.6. [eiseres] heeft het bedrag van € 37.674,67 niet betaald, waarna de gemeente [eiseres] op
21 oktober 2011 heeft gemaand binnen twee weken alsnog tot betaling over te gaan. Hieraan heeft [eiseres] geen gevolg gegeven, waarna de gemeente op 9 november 2011 een dwangbevel (hierna ook het dwangbevel) heeft gezonden aan [eiseres]. Daarbij is [eiseres] bevel gegeven om het bedrag van € 37. 674,67 met alle bijkomende kosten binnen twee dagen te voldoen. Dit dwangbevel is op 11 november 2011 door de deurwaarder aan [eiseres] betekend.
2.7. Bij besluit van 13 september 2011 heeft de gemeente besloten de uitkering die zij verstrekt aan [moeder van eiseres] vanaf 5 april 2011 op [eiseres] te verhalen tot een bedrag van maximaal
€ 13.934,60. In dat besluit (hierna ook het verhaalsbesluit) staat, voor zover van belang:
“Mevrouw [moeder van eiseres] heeft op 11 september 2009 een bedrag van € 40.000,00 aan u geschonken.
Als wij destijds hadden geweten dat uw moeder dit bedrag bezat, dan zou de uitkering direct zijn beëindigd en zou uw moeder deze € 40.000 hebben moeten aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Dit had uw moeder redelijkerwijs kunnen weten. Door dit bedrag in plaats daarvan weg te schenken had mevrouw [moeder van eiseres] eigenlijk kunnen voorzien dat zij bij het wegvallen van de uitkering sneller opnieuw afhankelijk zou worden van een bijstandsuitkering.” [eiseres] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te ontheffen van de terugbetalingsverplichtingen voortvloeiende uit het dwangbevel van 9 november 2011 met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit verzet.
3.2. [eiseres] voert daartoe aan, kort gezegd, dat het dwangbevel niet in stand kan blijven omdat de gemeente in dit geval niet de bevoegdheid heeft de aan [moeder van eiseres] verstrekte uitkering van [eiseres] terug te vorderen. In de eerste plaats niet omdat [eiseres] geen deel uitmaakte van het gezin van haar moeder. [eiseres] woonde op het moment dat haar moeder het bedrag van
€ 40.000,- op haar rekening stortte niet bij haar moeder maar bij een vriend in Bloemendaal. Verder geldt dat zij nog minderjarig was op het moment dat het bedrag van € 40.000,- werd gestort en dit bedrag ook volledig is opgegaan voordat zij meerderjarig werd. Bovendien wist [eiseres] niet dat haar moeder een uitkering ontving. Voor zover er al een grondslag was om tot terugvordering van [eiseres] over te gaan, had de gemeente op grond van haar eigen beleidsregel, dat in geval van dringende redenen van terugvordering wordt afgezien, van terugvordering moeten afzien. Gezien de geschetste omstandigheden is apert onredelijk dat [eiseres], die geen enkele vorm van inkomsten heeft, voor de rest van haar leven met een schuld wordt opgezadeld die zij nooit kan voldoen. Verder stelt [eiseres] dat de gemeente ten onrechte aanspraak maakt op terugbetaling van het bedrag van € 37.674,67 omdat in het verhaalsbesluit van 13 september 2011 staat dat het resterend bedrag dat rechtstreeks op [eiseres] zal worden verhaald neerkomt op € 13.934,60.
3.3. De gemeente voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiseres] stelt dat zij in verzet komt tegen het dwangbevel van 9 november 2011. Met de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009 bestaat de verzetprocedure tegen het dwangbevel echter niet langer. Artikel III van de vierde tranche, waarin ook de geldschuldenregeling van de Awb is opgenomen, bevat een overgangsregeling. Dit artikel ziet op alle bestuursrechtelijke geldschulden met uitzondering van kosten van bestuursdwang, dwangsommen en boetes. Lid 1 van dit artikel III bepaalt dat op geldschulden, die voor de inwerkingtreding van de vierde tranche zijn vastgesteld bij beschikking of rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift zijn ontstaan, het oude recht van toepassing blijft. Nu de betalingsverplichting is vastgesteld bij besluit van 8 september 2011, dus ná de inwerkingtreding van de vierde tranche, is het nieuwe recht van toepassing op de onderhavige zaak. Dat de terugvordering grotendeels betrekking heeft op een periode voor 1 juli 2009 doet daar niet aan af. De verplichting tot betaling is daarmee immers niet ontstaan. Dat de verplichting tot betaling rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift is ontstaan is gesteld noch gebleken. De vierde tranche heeft dan ook onmiddellijke werking. De mogelijkheid van verzet staat dan ook niet langer open voor [eiseres].
4.2. Het onderhavige dwangbevel levert krachtens artikel 4:116 Awb een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waaronder de regeling omtrent executiegeschillen, ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiseres] dan ook aldus dat zij op de voet van artikel 438 Rv opkomt tegen (de tenuitvoerlegging van) het dwangbevel.
4.3. Vooropgesteld moet worden dat de taak van de rechter in een executiegeschil beperkt is. De executierechter kan slechts staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van naderhand gebleken feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard.
4.4. Voor zover [eiseres] heeft betoogd, dat het dwangbevel op een juridische of feitelijke misslag berust, overweegt de rechtbank als volgt. Het dwangbevel berust op het terugvorderingsbesluit van 8 september 2011. Dit besluit is gegrond op de artikelen 58 en 59 van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Deze artikelen voorzien, kort gezegd, in de mogelijkheid voor de gemeente om teveel of ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen van alle gezinsleden, ten laste komende kinderen daaronder begrepen. Deze personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd. [eiseres] heeft tegen het terugvorderingsbesluit van 8 september 2011 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit onherroepelijk is komen vast te staan en formele rechtskracht heeft. Daarom dient de rechtbank ervan uit te gaan dat het terugvorderingsbesluit – zowel wat de inhoud als wat de wijze van tot stand komen betreft – in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De juistheid en rechtmatigheid daarvan staan thans niet meer ter beoordeling. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan beoordeling van de stellingen van [eiseres], dat de gemeente ten onrechte heeft vastgesteld dat [eiseres] deel uitmaakte van het gezin van [moeder van eiseres], dat [eiseres] nog minderjarig was toen het bedrag van € 40.000,- werd gestort en opgemaakt, dat [eiseres] niet wist dat haar moeder een uitkering ontving en dat de gemeente in ieder geval op grond van haar beleid had moeten afzien van terugvordering van [eiseres]. Deze stellingen betreffen immers alle klachten gericht tegen de inhoudelijke rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit.
4.5. Aangezien artikel 60, tweede lid, van de WWB bepaalt dat (het college van) de gemeente de kosten van de bijstand, bedoeld in de artikelen 58 en 59 WWB, kan invorderen bij dwangbevel, kon de gemeente het dwangbevel jegens [eiseres] uitvaardigen. Het te executeren dwangbevel berust dan ook niet op een juridische of feitelijke misslag.
4.6. Evenmin is gebleken dat de executie van het dwangbevel op grond van na de uitvaardiging van dat dwangbevel aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eiseres] een noodtoestand zal doen ontstaan. De enkele stelling van [eiseres], dat zij geen middelen heeft, is daartoe onvoldoende. Bovendien geldt dat de gemeente heeft aangevoerd dat [eiseres] niet heeft willen reageren en geen inzage in haar inkomsten heeft gegeven. Volgens de gemeente heeft [eiseres] niet willen zeggen waar haar paard was gestald en heeft [eiseres] maandelijks € 400,- à € 500,- stallingskosten kunnen betalen. Ook heeft de gemeente aangevoerd dat er beslag is gelegd op de sieraden en dat daarover wisselend is verklaard, namelijk dat deze sieraden cadeaus van de moeder van [eiseres] waren en dan weer dat het de sieraden van haar moeder waren. Onder deze omstandigheden mocht van [eiseres] verwacht worden dat zij nader had onderbouwd dat haar inkomens- en vermogenspositie zodanig was dat bij executie van het dwangbevel sprake zou zijn van een noodtoestand. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat van een noodtoestand aan de zijde van [eiseres] sprake is. Daarbij betrekt de rechtbank ook nog dat de gemeente bij gelegenheid van de comparitie heeft laten weten dat zij in een geval als het onderhavige, waarin is teruggevorderd van iemand die zelf niet heeft gefraudeerd, bereid is na drie jaar minnelijke afbetaling het restant kwijt te schelden.
4.7. Voor zover [eiseres] in deze procedure heeft gevorderd dat de omvang van het terug te vorderen bedrag bijgesteld moet worden naar het in het verhaalsbesluit genoemde bedrag van € 13.934,60 (zie hiervoor onder 2.7), slaagt deze vordering niet, reeds omdat het verhaalsbesluit niet aan het dwangbevel ten grondslag ligt.
4.8. Nu zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan het dwangbevel niet gehandhaafd kan worden, zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen.
4.9. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de gemeente begroot op:
€ 560,00 aan vastrecht en op € 904,00 aan salaris advocaat (2 punten x toepasselijke tarief
€ 452,00), derhalve in totaal € 1.464,00.
4.10. De door de gemeente gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst het gevorderde af;
5.2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.464,00;
5.3. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
€ 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4. verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R.P.J. Davids en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2012.