ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/5465 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening aan vreemdelingen met een Surinaamse nationaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Surinaamse verzoekster, die samen met haar minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aanvroeg. De verzoekster, die rechtmatig in Nederland verblijft in afwachting van haar verblijfsprocedure, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die haar aanvraag om bijstand had afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 13 november 2012, waarbij de verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. H.M. de Roo.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de dochter van verzoekster een uitkering is toegekend, maar dat de aanvraag van verzoekster zelf is afgewezen omdat zij geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand. De voorzieningenrechter heeft de relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in overweging genomen, waaruit blijkt dat bijstandsverlening aan niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdelingen categorisch is uitgesloten. De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoekster overwogen, die stelde dat haar verblijf in Nederland noodzakelijk is voor de verzorging van haar kind, en dat zij en haar dochter recht zouden moeten hebben op bijstand op basis van hun situatie.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten en heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 november 2012.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5465 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], wonende te [plaats], verzoekster,
mede namens haar minderjarige dochter [dochter],
gemachtigde mr. H.M. de Roo,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. R. Lo Fo Sang.
Procesverloop
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar tegen de besluiten van verweerder van 8 en 12 november 2012.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Inleidende bepaling
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1 Verzoekster heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij verblijft in afwachting van haar verblijfsprocedure rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000. De tweejarige dochter van verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2 De relatie van verzoekster met de vader van haar dochter is sinds enkele maanden verbroken. Verzoekster en haar dochter wonen tijdelijk bij de ex-schoonmoeder van verzoekster.
2.3 Verzoekster en haar dochter hebben zich op 10 oktober 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Omdat verzoekster hoogzwanger is, hebben zij verzocht om spoedbehandeling.
2.4 Op 17 oktober 2012 heeft verzoekster verweerder in gebreke gesteld en daarbij verzocht binnen een week te beslissen op de aanvraag.
2.5 Op 7 november 2012 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag, en daarbij tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6 Bij besluit van 8 november 2012 heeft verweerder aan de dochter van verzoekster een “kind-uitkering” toegekend met ingang van 10 oktober 2012, naar de norm van een 18-jarige. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 9 november 2012 bezwaar gemaakt.
2.7 Bij besluit van 12 november 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat zij geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Tegen dit besluit heeft verzoekster op dezelfde dag bezwaar gemaakt.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder bij besluiten van 8 en 12 november 2012 alsnog inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag van verzoekster en haar dochter, en dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen deze besluiten. De voorzieningenrechter vat het verzoek om voorlopige voorziening op als gedaan hangende bezwaar.
3.2 De voorzieningenrechter stelt verder vast dat aan de dochter van verzoekster een uitkering op grond van de WWB is toegekend naar de norm van een 18-jarige en dat de aanvraag om een uitkering van verzoekster zelf is afgewezen. Het bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster heeft enerzijds betrekking op de hoogte van de toegekende uitkering aan haar dochter, en anderzijds op de afwijzing van haar eigen aanvraag. Verzoekster verzoekt om een uitkering voor haar en haar dochter naar de norm van een eenoudergezin.
3.3 De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster in afwachting van haar verblijfsrechtelijke procedure rechtmatig verblijf heeft, maar niet behoort tot de kring van rechthebbende als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Aan de orde is de vraag of verzoekster op een andere grondslag recht heeft op bijstand.
3.4 Verzoekster heeft gesteld dat haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, een Unieburger is. Omdat verzoeksters verblijf in Nederland noodzakelijk is voor de verzorging van haar kind en aan haar kind niet het effectieve genot mag worden ontzegd van haar aan haar status van Unieburger ontleende rechten, dient aan verzoekster en haar dochter een zodanige uitkering te worden verstrekt dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorzien in hun eigen levensonderhoud.
3.5 De voorzieningenrechter vat deze grond op als een beroep op het arrest van 8 maart 2011 in de zaak Ruiz Zambrano en het arrest van 15 november 2011 in de zaak Dereci van het Hof van Justitie van de EU (LJN: BP9130 en LJN: BU5953). De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval, anders dan in de zaken Zambrano en Dereci, geen sprake is van een situatie waarin beide ouders het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar het kind verblijft die de nationaliteit van die lidstaat heeft en die ten laste van de ouder komt. De ex-partner van verzoekster hoeft Nederland immers niet te verlaten. Verzoekster heeft niet aangetoond dat haar ex-partner niet in staat is voor haar dochter te zorgen. De ex-partner ontvangt kinderbijslag voor haar dochter en heeft ook een zorgplicht. Voorts heeft verweerder aan de dochter van verzoekster een bijstandsuitkering naar de norm van een 18-jarige toegekend. Van een inbreuk op het effectieve genot van de belangrijkste rechten die haar op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie toekomen (hierna: het EU-Verdrag), meer in het bijzonder van het recht om te verblijven in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, is in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Voorts is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat verzoekster op grond van voormelde arresten zelf rechtstreeks verblijf zou ontlenen aan het EU-Verdrag, zodat niet kan worden aangenomen dat verzoekster op grond hiervan tot de kring van rechthebbenden op bijstand zou behoren.
3.6 Verzoekster heeft verder een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), mede in verband met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en het VN Vrouwenverdrag. Volgens verzoekster behoren zij en haar dochter tot de groep kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming toekomt.
3.7 De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of verzoekster is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden wordt gelaten. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 november 2011 en 22 november 2011 (LJN: BU4382 en LJN: BU6844). In deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, thans tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen, ook indien sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, dan rust deze op het bestuursorgaan dat is belast, of op de bestuursorganen die zijn belast, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De voorzieningenrechter begrijpt deze uitspraken aldus dat de bijstandsverlening aan niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdelingen, categorisch is uitgesloten.
3.8 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter wijst het verzoek, ondanks het gestelde spoedeisende financiële belang, dan ook af.
3.9 Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: C
Coll.:
SB