RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1322 WWB en AWB 12/1336 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. H.M. de Roo,
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. H.M. de Roo,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Ahmed.
Bij besluit van 18 januari 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 7 december 2011 aan eiser trajectvergoeding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend over de periode 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011.
Bij besluit van 10 februari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 december 2011 (lees het primaire besluit I) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 november 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres trajectvergoeding ingevolge de WWB toegekend over de periode 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 van € 63,67 per maand.
Bij besluit van 10 februari 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 21 augustus 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is niet verschenen. Zij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten, omstandigheden en standpunten partijen
1.1. Eisers ontvangen een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin. Eisers werken sinds 2000 als vrijwilliger en ontvangen in het kader daarvan een trajectvergoeding. Eisers ontvingen laatstelijk ieder voor zich € 63,67 per maand in aanvulling op hun bijstandsuitkering.
1.2. Verweerder heeft op 25 oktober 2011 de beleidsregels inzake de afbouw van trajectvergoedingen gewijzigd omdat de overheid bezuinigt op het budget voor re-integratie. Volgens dit gewijzigde beleid worden trajectvergoedingen beëindigd per 1 november 2011. Voor personen die op 31 oktober 2011 reeds trajectvergoeding ontvingen wordt, bij wijze van overgangsregeling, de trajectvergoeding voortgezet tot 1 januari 2012, tenzij de vergoeding eerder afloopt.
1.3. Verweerder heeft een informatiebrief gedateerd 26 oktober 2011 gestuurd aan belanghebbenden die vrijwilligerswerk doen in Amsterdam en in het kader daarvan een trajectvergoeding ontvangen. Bij deze brief heeft verweerder belanghebbenden in kennis gesteld van de stopzetting van de trajectvergoeding per 1 januari 2012.
1.4. Uit het Rapportageoverzicht RAAK van verweerder staat dat eiser op 3 november 2011 voor de tweede keer naar verweerder heeft gebeld met de vraag hoe het zit met zijn trajectvergoeding. Tijdens dat telefoongesprek is eiser ingelicht over de afschaffing van de trajectvergoeding per 1 januari 2012. Ook staat aangegeven in RAAK dat de informatiebrief nogmaals naar eiser is toegestuurd omdat eiser die brief niet had ontvangen.
1.5. Vervolgens heeft verweerder op 11 november 2011 en, na een telefoontje van eiser, op 7 december 2011 de primaire besluiten genomen. Vervolgens is op 3 januari 2012 een nieuwe aanvraag om trajectvergoeding ingediend bij verweerder. Bij besluit van 18 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen.
1.6. Eisers voeren aan dat de beëindiging van de trajectvergoeding in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eisers is toegezegd dat zij een tegemoetkoming krijgen zolang zij vrijwilligerswerk doen. Eisers ontvangen deze vergoeding al meer dan tien jaar en hebben hun uitgavenpatroon hierop afgestemd. Zo zijn zij financiële verplichtingen aangegaan ervan uitgaande dat deze trajectvergoedingen een blijvend en duurzaam deel van het gezinsbudget zijn. Verder voeren eisers aan dat de beëindiging van de trajectvergoeding moet worden gezien als ontneming van de eigendom in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Het ontbreken van compensatie voor een dergelijke onteigening maakt de beslissing onrechtmatig en de regeling onverbindend, aldus eisers.
1.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel omdat geen sprake is van een beëindiging met terugwerkende kracht. Vanaf 2007 ontvangen eisers ieder jaar een besluit over de trajectvergoeding. Weliswaar staat in geen van die besluiten een einddatum vermeld, maar dat neemt niet weg dat eisers hieruit hadden moeten opmaken dat die trajectvergoeding niet voor onbepaalde tijd was toegekend. De omstandigheid dat eisers financiële verplichtingen zijn aangegaan uitgaande van deze toegekende vergoedingen komt voor hun risico. Indien en voor zover de stopzetting van de trajectvergoeding als ontneming van eigendom zou moeten worden gezien dan is de inmenging in het eigendomsrecht proportioneel. De bijstandsuitkering blijft volledig intact. Slechts de naast de uitkering toegekende vergoeding is komen te vervallen. De overgangsperiode van twee maanden kan als toereikende compensatie worden aangemerkt.
2.1. Op grond van artikel 12, derde lid, van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: de Re-integratieverordening) stelt het college nadere regels vast ten aanzien van de verstrekking van onkostenvergoedingen in verband met de deelname aan een voorziening.
2.2. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft verweerder voor zover hier van belang artikel 2.3. van de Beleidsregels Re-integratieverordening (Beleidsregels) gewijzigd. Deze wijziging ziet op de afbouw van trajectvergoedingen en is in werking getreden op 1 november 2011.
Artikel 2.3. van de Beleidsregels, luidt met ingang van die datum als volgt:
1. Het college kan aan een persoon behorend tot de doelgroep, die voldoende meewerkt aan de aan hem aangeboden voorzieningen een reiskostenvergoeding verstrekken ten bedrage van € 20,- .
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor personen voor wie het college aan de werkgever een loonkostensubsidie heeft verstrekt.
3. Vervallen per 1 januari 2010.
4. Vervallen per 1 november 2011.
5. Personen die op 31 oktober 2011 reeds een forfaitaire onkostenvergoeding of openbaar vervoerabonnement ontvingen als bedoeld lid 1 van dit artikel zoals dit luidde voor 1 november 2011, behouden deze tot 1 januari 2012, tenzij de vergoeding of het abonnement eerder afloopt.
3.1. In geschil is de stopzetting van de trajectvergoedingen per 1 januari 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een reiskostenvergoeding van € 20,- per maand.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende. Sinds 2000 verrichten eisers vrijwilligerswerk. Vanaf dat moment ontvangen zij ieder voor zich een trajectvergoeding naast hun bijstandsuitkering. Tegenover deze vergoeding staan geen (reis)kosten. Uitgaande van hun bijstandsuitkering aangevuld met deze vergoedingen zijn eisers een langlopende financiële verplichting aangegaan. Sinds najaar 2007 ontvangen eisers elk jaar een besluit van verweerder over de trajectvergoedingen.
4.2. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het nemen van de primaire besluiten het beleid over de trajectvergoedingen was gewijzigd. Dit gewijzigd beleid was al voor het nemen van die besluiten bekend gemaakt. De rechtbank volstaat met de verwijzing naar de informatiebrief van 26 oktober 2011 die aan belanghebbenden is verzonden. De beëindiging van de trajectvergoedingen zijn in overeenstemming met dit gewijzigde beleid.
4.3. Verweerder kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om zijn beleid voor de toekomst ten nadele van belanghebbende te wijzigen, mits dat zorgvuldig gebeurt. Eisers kunnen dan ook aan het enkele feit dat zij meer dan tien jaar deze trajectvergoeding ontvangen niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat zij, zolang zij vrijwilligerswerk verrichten, ongewijzigd aanspraak kunnen blijven maken op deze vergoeding. Anderzijds is het zo dat eisers uit de enkele omstandigheid dat verweerder hen vanaf najaar 2007 ieder jaar een besluit over de trajectvergoeding heeft toegestuurd, niet hebben hoeven opmaken dat de trajectvergoeding op enig moment om bezuinigingsredenen zou worden stopgezet.
4.4. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het aangaan van financiële verplichtingen tot het risico van eisers behoort, maar daarmee is niet gezegd dat de overgangstermijn van twee maanden in het geval van eisers toereikend is te achten. De rechtbank is met eisers van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval vergt dat eisers een langere overgangstermijn wordt gegund dan thans het geval is. De rechtbank betrekt in haar oordeel de lange periode dat eisers deze vergoeding hebben ontvangen, alsmede de omstandigheid dat het hier om een dubbele vergoeding gaat en de omstandigheid dat tegenover deze vergoedingen geen kosten stonden. Bovendien betreft het een aanzienlijk bedrag, zeker wanneer dit bedrag (circa € 125 per maand) wordt afgezet tegen de hoogte van de bijstandsuitkering die eisers ontvangen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eisers niet in staat zijn om op korte termijn maatregelen te treffen om deze terugval in hun inkomen op te vangen. De rechtbank gaat er namelijk van uit dat eisers een gering arbeidsmarktperspectief hebben, gezien de lange periode dat zij al in de bijstand zitten. Het is dan ook niet aannemelijk dat zij op korte termijn door middel van werkaanvaarding meer inkomsten kunnen verwerven dan thans het geval is. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eisers door de stopzetting van de beide vergoedingen in financiële problemen zijn geraakt. Eisers beschikken immers slechts over een inkomen op minimumniveau en zij moeten nog geruime tijd maandelijks een aanzienlijk bedrag aflossen.
4.5. Vorenstaande brengt mee dat de bestreden besluiten in aanmerking komen om te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel. Het beroep is gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.6. De rechtbank ziet af om het geschil finaal te beslechten omdat er meerdere oplossingen denkbaar zijn om de terugval in het inkomen te compenseren. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank dat als verweerder eisers allebei een overgangstermijn van 6 maanden gunt, die beslissing de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan, ook als acht geslagen wordt op de rechtspraak inzake de ontneming van het eigendom, waarop eisers zich hebben beroepen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 5 juni 2012, www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BW7457. Voorts zal verweerder een beslissing dienen te nemen op de verzoeken tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en de verzoeken om schadevergoeding.
4.7. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht van € 42,- per zaak. De gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 874,- (1 punt voor 2 beroepschriften, 1 punt voor de gevoegde behandeling van beide zaken op zitting) omdat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
- de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II en draagt verweerder op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 82,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB