RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1829 GBA
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. I.M. Hagg,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.W.M. Gubbels,
tevens heeft aan de zaak deelgenomen
[derdebelanghebbende], vertegenwoordigd door haar wettelijke vertegenwoordiger [eiser],
derdebelanghebbende,
gemachtigde mr. I.M. Hagg.
Bij tussenuitspraak van 14 maart 2012 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 12 weken na verzending van de tussenuitspraak een geconstateerd gebrek te herstellen aan het bestreden besluit van 24 februari 2011.
Verweerder heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 5 juni 2012 de rechtbank een nadere motivering doen toekomen.
Eiser heeft bij brief van 20 juli 2012 op de nadere motivering van verweerder gereageerd.
Bij beslissing van 26 oktober 2012 is de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Partijen hebben daarna toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
1. Inhoudelijke beoordeling
1.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak - kort gezegd - het volgende overwogen. Nu verweerder is overgegaan tot ambtshalve verwijderen van de afstammingsgegevens tussen eiser en [derdebelanghebbende] ([derdebelanghebbende]) als vader en dochter, is het aan verweerder om aan te tonen dat onomstotelijk vaststaat dat deze gegevens onjuist zijn (rechtsoverwegingen 4.7. en 4.8. van de tussenuitspraak). De rechtbank heeft voorts overwogen dat daartoe onvoldoende is dat vaststaat dat de afstamming van eiser tot [derdebelanghebbende] niet zonder meer aan de geboorteakte kan worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder het in de geboorteakte genoemde rechtsfeit erkenning aan de akte te ontlenen, indien dat rechtsfeit alsnog aannemelijk kan worden gemaakt door middel van een behoorlijk onderzoek. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat juridische erkenning voldoende aannemelijk is, als is voldaan aan de criteria die worden genoemd in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008 (rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van de tussenuitspraak).
1.2. Gelet op de onder 1.1. verwoorde bewijslastverdeling is verweerder vervolgens in de gelegenheid gesteld alsnog te onderbouwen dat niet is voldaan aan de bedoelde criteria.
1.3. Verweerder heeft in zijn reactie allereerst aangevoerd dat de door de rechtbank aangenomen bewijslastverdeling voor verweerder beoordelings- en bewijsproblemen meebrengt, die onevenredig zwaar wegen ten opzichte van het gestelde van de man die een kind in Ghana erkent, zonder dat ergens uit blijkt dat hij een wilsuiting heeft gedaan tot erkenning.
1.4. De rechtbank ziet in deze grond geen aanleiding het in de tussenuitspraak gegeven oordeel te wijzigen. Daartoe is redengevend dat het in deze zaak niet gaat om de opname van gegevens in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), maar om het wijzigen van al in de GBA opgenomen afstammingsgegevens. Verweerder zou niet met deze bewijs- en beoordelingsproblemen geconfronteerd zijn geweest, indien de afstamming niet eerst kennelijk voldoende aannemelijk geacht was om in de GBA te worden opgenomen. Voor het wijzigen van reeds opgenomen gegevens is onvoldoende dat verweerder later bedenkt dat er wellicht meer onderzoek verricht had moeten worden alvorens tot opneming werd overgegaan.
1.5. De rechtbank zal daarom thans beoordelen of verweerder met zijn nadere reactie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het opnemen van de afstamming in de GBA een gegeven is, waarvan onomstotelijk vaststaat dat dit onjuist is. Nu DNA-onderzoek ontbreekt, zal worden onderzocht of aannemelijk is gemaakt dat niet is voldaan aan de criteria genoemd in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank - anders dan verweerder - niet concluderen dat niet aan een criterium is voldaan indien eiser dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Indien verweerder van oordeel was dat er onvoldoende bewijsmiddelen waren om een oordeel te kunnen vormen, had het op zijn weg gelegen eiser hieromtrent nader te bevragen of anderszins nader onderzoek te verrichten.
1.6. Gemakshalve herhaalt de rechtbank hier dat het gaat om het antwoord op de vraag of is voldaan aan de volgende criteria:
a) er heeft een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden;
b) de vermelding van de vader op de geboorteakte;
c) het verzorgen en onderhouden van het kind;
d) de verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de man.
1.7. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 14 maart 2012 (LJN: BV9361) in een met de onderhavige zaak vergelijkbare procedure heeft de datum van het opmaken van de geboorteakte - in dit geval 7 januari 2008 - te gelden als de peildatum. Voor de vraag of de geboorteakte kan worden gebruikt als brondocument waaraan de afstamming kan worden ontleend, is immers bepalend of op het moment dat deze akte is opgemaakt, is voldaan aan de voorwaarden voor juridische erkenning.
Vermelding vader op geboorteakte, verzorging en onderhoud, verklaring moeder (voorwaarden b, c en d)
1.8. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval is voldaan aan de criteria b. en d. De naam van eiser staat vermeld op de geboorteakte en er is een verklaring van de moeder van [derdebelanghebbende] over het vaderschap van eiser. De omstandigheid dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, het enkele vermelden van de naam van de vader in de geboorteakte nog niet bewijst dat er sprake is van erkenning en ook niet van naamgeving, doet daaraan niet af. Het voldoen aan alle voornoemde criteria is immers doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of voldoende aannemelijk is dat sprake is geweest van erkenning. Dat de verklaring van de moeder over het vaderschap van eiser niet meer inhoudt dan een beschrijving van reeds bekende feiten, doet er evenmin aan af dat aan dit criterium is voldaan. Of de verklaring al dan niet onderbouwt dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden, zal hieronder worden onderzocht.
1.9. De rechtbank is verder van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat aan het criterium c. op de peildatum, 7 januari 2008, was voldaan. Verweerder zelf gaat ervan uit dat eiser sinds 2006 voorziet in de verzorging van [derdebelanghebbende].
Naamgevingsceremonie (voorwaarde a)
1.10. Eiser heeft ten aanzien van het criterium a. gesteld dat een dergelijke ceremonie heeft plaatsgevonden. Een verklaring daaromtrent van de moeder van [derdebelanghebbende] bevindt zich in het dossier. Bovendien draagt [derdebelanghebbende] de naam van eiser. Verweerder heeft zich slechts op het standpunt gesteld dat hiermee niet vaststaat dat een naamgevingsceremonie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij verwijst verweerder naar hetgeen is opgenomen omtrent het burgerlijke recht van Ghana en de uitleg daarover, zoals gepubliceerd in het Internationale Ehe- und Kinderschaftsrecht van Bergman en Ferid. Daaruit blijkt dat het ook voorkomt, dat de naam van de vader gevoerd wordt zonder dat de vader weet dat de moeder het kind die naam heeft gegeven. Daarvan is in het onderhavige geval overduidelijk geen sprake, gelet op het feit dat eiser met de onderhavige procedure getuigt van zijn wil dat [derdebelanghebbende] zijn naam draagt en dat zich diverse verklaringen in het dossier bevinden waaruit blijkt dat de moeder van [derdebelanghebbende] zich op het standpunt stelt dat eiser de biologische vader is en dat haar achternaam [naam eiser] is.
1.11. Verweerder heeft in dit verband voorts aangevoerd dat eiser niet aanwezig was bij de gestelde naamgevingsceremonie en daarmee niet de benodigde wilsuiting heeft kunnen doen om tot erkenning over te gaan. Dit is van belang omdat in artikel 41 van de Children's Act is opgenomen dat er bewijs van afstamming tot een ouder is, wanneer:
1. de naam van de ouder in het register staat;
2. er een daad van gewoonterechtelijke ceremonie plaatsvindt door de ouder van het kind.
1.12. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee een (nieuw) standpunt inneemt over de eisen waaraan de naamgevingsprocedure moet voldoen. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, bevat het dossier op een verklaring van [A] en de geboorteakte na geen bewijsmiddelen en vermeldt het bestreden besluit geen concrete aan dergelijke bewijsmiddelen ontleende feiten of omstandigheden waaruit verweerder heeft afgeleid dat al dan niet is voldaan aan de criteria. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn nadere motivering van 5 juni 2012 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Hierin is immers alleen opnieuw het standpunt van verweerder opgenomen ten aanzien van de uitleg van de criteria. Hoewel dit weliswaar relevante gezichtspunten zijn, heeft verweerder desalniettemin geen concreet onderzoek gedaan of juridische erkenning aannemelijk is.
1.13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd. Dit gebrek is met de nadere motivering van 5 juni 2012 niet hersteld. Dat betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.14. De rechtbank stelt vast dat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verweerder dit gebrek nog kan herstellen. Daartoe acht de rechtbank doorslaggevend dat verweerder, ondanks daartoe bij de tussenuitspraak in de gelegenheid te zijn gesteld, geen nader onderzoek heeft verricht. De rechtbank leidt bovendien uit de nadere reactie van verweerder af dat hij zich ook niet in staat acht om nog nader onderzoek te verrichten, gelet op zijn opmerkingen over het op verweerder rustende bewijsprobleem. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
1.15. Het voorgaande betekent dat de overige beroepsgronden, met uitzondering van hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van zijn verzoek om schadevergoeding, geen bespreking meer behoeven.
1.16. Eiser heeft, onder verwijzing naar artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens de lange duur van de procedure.
1.17. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM pas aan als sprake is van een geschil tussen partijen. In het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij schade heeft geleden in de primaire besluitvormingsfase, valt dat buiten het bereik van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
1.18. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling mag in beginsel de behandeling in bezwaar ten hoogste een jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, in totaal dus drie jaar. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 8 november 2010, zijnde de dag waarop verweerder het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van dit bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak minder dan drie jaren zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM wijst de rechtbank dan ook af.
1.19. Eiser heeft daarnaast verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het verbreken van de afstammingsrelatie.
1.20. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde immateriële schade als gevolg van het bestreden besluit niet is onderbouwd. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade afwijzen.
1.21. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.092,50 (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting en een halve punt voor de nadere reactie na de tussenuitspraak, in totaal 2,5 punten, € 437,- per punt, wegingsfactor 1). Omdat eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, dient verweerder deze kosten te voldoen aan de griffier. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten in bezwaar. De rechtbank begroot deze kosten op € 874,- (een punt voor het bezwaarschrift, een punt voor het verschijnen op de hoorzitting € 437,- per punt, wegingsfactor 1).
1.22. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal de rechtbank verweerder tevens opdragen het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van bezwaar tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter,
in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB