ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ1075

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-4850 WIA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering eerdere ingangsdatum WIA-uitkering aan in Duitsland wonende, niet in Nederland verzekerde arbeidsongeschikte

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Duitsland, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de ingangsdatum van een WIA-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering met een eerdere ingangsdatum werd afgewezen. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak op 7 maart 2012 al een oordeel gegeven, waarna de zaak werd heropend en verwezen naar de meervoudige kamer.

De rechtbank constateert dat de Europese verordeningen geen verbod bevatten op het hanteren van verschillende wachttijden voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verschillende lidstaten. Eiser stelde dat zijn situatie vergelijkbaar was met die in het arrest Leyman, waarin het Hof van Justitie zich boog over de vraag of verschillende wachttijden in strijd zijn met het vrij verkeer van werknemers. De rechtbank oordeelt echter dat de situatie van eiser op relevante onderdelen verschilt van die in het arrest Leyman, en dat de door hem bepleite oplossing geen steun vindt in de Europese regelgeving.

De rechtbank concludeert dat de door het Uwv gehanteerde wachttijd van 104 weken niet in strijd is met de Europese wetgeving en dat de situatie van eiser geen nadelige gevolgen heeft die in strijd zijn met het recht van vrij verkeer. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4850 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats] (Duitsland),
eiser,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigden I. Eijkhout LL.B en F.G.E. Houtbeckers.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 8 maart 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 3 mei 2011 (procedurenummer AWB 10/4064 WGA) gegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank het besluit van 5 augustus 2010 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar.
Verweerder heeft bij besluit van 2 september 2011 (het bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en het dagloon van eiser per 8 maart 2010 vastgesteld op € 32,66.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In dit beroep heeft de rechtbank op
7 maart 2012 een tussenuitspraak gedaan. Deze uitspraak is aangehecht. De rechtbank heeft het vooronderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft bij brief van 23 mei 2012 gereageerd op de tussenuitspraak. Ter voorbereiding van de nadere zitting heeft de rechtbank verweerder bij faxbericht van 20 augustus 2012 een aantal vragen doen toekomen, ter beantwoording ter zitting.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 29 augustus 2012. Eiser is – met bericht – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
Overwegingen
1 feiten en omstandigheden
1.1. Voor de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank allereerst naar de aangehechte tussenuitspraak. Voor de beoordeling van het beroep zijn voorts de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2. Eiser is in het verleden in Nederland werkzaam geweest, gedurende een periode van 7,033 (verzekerde) jaren.
1.3. Vanaf 1975 heeft eiser grotendeels in Duitsland gewoond. Aldaar is hij in het verleden tot 2003 werkzaam geweest als medewerker buitendienst ICT.
1.4. Eiser heeft zijn werk wegens ziekte moeten staken op 10 maart 2008. Ten tijde van de ziekmelding ontving eiser een uitkering in de vorm van Arbeitslosengeld II.
1.5. Sinds 1 oktober 2008 ontvangt eiser in Duitsland een tijdelijke uitkering wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Per 1 april 2009 is deze uitkering omgezet in een uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid.
1.6. Op 18 november 2008 heeft de Deutsche Rentenversicherung Westfalen namens eiser een aanvraag om een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend bij verweerder.
2 standpunten van partijen
2.1. Onder verwijzing naar EG-Verordening 883/2004 heeft eiser in beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat hij het niet eens is met de begindatum van de uitkering. Eiser acht de wachttijd van 104 weken onacceptabel, omdat de sociale zekerheid daardoor niet wordt gerealiseerd. Hij heeft twijfels over de wachttijd van 104 weken, omdat de werkgever in Duitsland maar zes weken doorbetaalt en deze niet zoals in Nederland een loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft. Eiser heeft aangevoerd dat hij daarom recht heeft op een uitkering van verweerder met ingang van 1 mei 2008.
2.2. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 3 mei 2011, de ingangsdatum in rechte vast staat en dat het aanvoeren van gronden tegen de ingangsdatum niet meer mogelijk is. Voor zover dat laatste wel mogelijk zou zijn, heeft verweerder – kort weergegeven – het standpunt ingenomen dat Nederland en Duitsland verschillende wachttijden hanteren en dat het nationale recht geen mogelijkheid biedt voor een aanvullende uitkering gedurende de periode van het zogenoemde ‘WIA-gat’. De situatie van eiser is niet vergelijkbaar met de zaak die aan de orde was in het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) gewezen arrest Leyman van 1 oktober 2009 (te vinden op http://curia.europa.eu, onder zaaknummer: C-3/08, hierna: arrest Leyman).
3 beoordeling van het beroep
3.1. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser de beroepsgrond die betrekking heeft op de ingangsdatum van zijn uitkering in deze procedure nog naar voren kan brengen. Er is geen aanleiding om af te wijken van het in de tussenuitspraak op dit punt gegeven oordeel.
3.2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet een wachttijd van 104 weken mag hanteren en dat de uitkering eerder moet ingaan dan 10 maart 2010. Eiser heeft in dit kader een beroep gedaan op EG-Verordening 883/2004. Deze verordening, die op 1 mei 2010 in werking is getreden, is de opvolger van EG-Verordening 1408/71.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat eiser is geconfronteerd met verschillende wachtperioden in Duitsland en in Nederland. In Nederland geldt immers een wachtperiode van 104 weken voordat een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend, terwijl in Duitsland een wachtperiode van achttien maanden geldt.
3.4. De rechtbank moet vervolgens constateren dat geen van beide genoemde verordeningen een verbod bevat op het hanteren van een wachttijd alvorens een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan. Dit is ook niet vreemd, omdat een dergelijke systematiek binnen de Europese Unie door meerdere landen (waaronder Nederland) wordt gebruikt. De verordeningen schrijven ook niet voor dat de ene lidstaat dient aan te sluiten bij de andere in het geval er sprake is van verschillende wachttijden.
Dat betekent dat de door eiser bepleite oplossing geen steun vindt in de door hem genoemde Verordening 883/2004 of in diens voorganger, Verordening 1408/71.
3.5. Ten tijde van de toepasselijkheid van Verordening 1408/71 heeft het Hof echter wel het arrest Leyman gewezen waarin het probleem aan de orde was dat lidstaten verschillende wachttijden hanteren, een problematiek die ook speelt in het geval van eiser. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser daarom aldus, dat hij ook een beroep bedoelt te doen op het arrest Leyman.
In dit arrest heeft het Hof zich gebogen over de vraag of in het daar aan de orde zijnde geval van Leyman, de beslissing om pas na afloop van de wachtperiode een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, in strijd is met het vrij verkeer van werknemers, zoals geregeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), voorheen artikel 39 van het EG-verdrag (hierna: EG). Dit is een bepaling die van hogere orde is dan Verordening 883/2004 of Verordening 1408/71.
Het Hof heeft daarover het volgende oordeel gegeven: “Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde organen van een lidstaat een nationale wettelijke regeling toepassen die, overeenkomstig artikel 40, lid 3, sub b van verordening nr. 1408/71 (...), het recht op invaliditeitsuitkeringen laat ingaan na afloop van een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid van een jaar, indien een dergelijke toepassing tot gevolg heeft dat een migrerende werknemer aan de sociale zekerheid van die lidstaat bijdragen heeft betaald die geen recht geven op een uitkering, waardoor die werknemer wordt benadeeld ten opzichte van een niet-migrerende werknemer.”
3.6. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde tekst, verbiedt ook het arrest Leyman niet dat een lidstaat een bepaalde wachttijd hanteert die is gekoppeld aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Ook vloeit uit het arrest niet voort dat een lidstaat zonder meer de plicht heeft om bij de beoordeling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te sluiten bij de beoordeling en toekenning die in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden. Een dergelijke -door eiser bepleite- keuze is in theorie denkbaar, maar het Hof heeft haar niet gemaakt, en daarvan heeft de rechtbank uit te gaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het arrest Leyman verweerder er niet toe verplicht de Duitse beslissing over eisers arbeidsongeschiktheid zonder meer te volgen.
3.7. Waar het arrest Leyman wél toe noopt, is het voorkomen van een beslissing die feitelijk resulteert in een situatie waarin sprake is van strijd met artikel 45 van het VWEU.
3.8. Verweerder heeft ter zitting van 29 augustus 2012 de door de rechtbank gestelde, voornamelijk op dit punt betrekking hebbende vragen beantwoord. Verweerder heeft zich daarbij – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de situatie in Nederland verschilt met de situatie in België en Luxemburg zoals beschreven in het arrest Leyman. Maar ook dan blijft volgens verweerder staan dat gekeken moet worden naar de geest van het arrest. Daarbij gaat het om de uitkomst in een bepaalde zaak en staat centraal dat deze niet in strijd mag zijn met het vrij verkeer van werknemers.
Naar de mening van verweerder is in eisers geval geen sprake van een zogeheten WIA-gat, nu eiser geen Krankengeld ontving en een Duitse uitkering op bijstandsniveau had. Voorts is volgens verweerder van belang dat eiser na het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet minder inkomen is gaan ontvangen dan daarvoor. Dat zijn uitkering desondanks nog relatief laag is, is geen gevolg van de WGA-beslissing van verweerder, maar van het feit dat eiser zo lang werkloos was.
3.9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de situatie van eiser op relevante onderdelen verschillen vertoont met die van Leyman in het gelijknamige arrest, ook gelet op de geest of strekking van dat arrest.
3.10. In de zaak van Leyman is van belang dat Leyman lang verzekerd was geweest in België. Leyman was na haar verhuizing van België naar Luxemburg in Luxemburg gaan werken en kort nadien arbeidsongeschikt geworden.
In het Belgische wettelijke systeem ontvangt iemand die arbeidsongeschikt wordt eerst ziekengeld, voordat (na een wachttijd) een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat. Het Luxemburgse systeem steekt echter anders in elkaar. Daar wordt iemand bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid direct in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zonder voorafgaand ziekengeld.
In de zaak Leyman ging het daarom over de problemen die ontstaan wanneer twee lidstaten (België en Luxemburg) dergelijke verschillende wettelijke systemen hebben.
3.11. In de zaak van eiser is van een dergelijk verschil in systemen geen sprake: zowel Duitsland als Nederland kent een wachttijd (zij het dat de duur ervan niet gelijk is), en beide landen kennen een aanspraak op ziekengeld/loondoorbetaling voorafgaand aan een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In dit opzicht lijkt het Belgische systeem op dat van Nederland en dat van Duitsland. Een systeem dat op dit punt vergelijkbaar is met dat in Luxemburg, speelt dus niet in de situatie van eiser. Dat is het eerste belangrijke verschil met de zaak Leyman.
3.12. Zoals verweerder heeft gesteld, is eiser niet in aanmerking gebracht voor Krankengeld in Duitsland. Dat wordt echter niet veroorzaakt door het feit dat Duitsland geen ziekengeld kent voorafgaand aan een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar door het feit dat eiser niet meer verzekerd was voor Krankengeld omdat hij niet meer werkte.
Het Nederlandse wettelijke systeem is (ook) op dit punt vergelijkbaar met het Duitse.
Ook in Nederland zijn langdurig werklozen met een inkomen op minimumniveau niet verzekerd op grond van de Ziektewet. Van een onderscheid tussen wettelijke systemen voor wat betreft het ziekengeld zoals dat speelde in de zaak Leyman, is in eisers zaak dus geen sprake. Dit is het tweede belangrijke verschil.
3.13. Als de situatie van eiser wordt overgezet op de Nederlandse, dan zou eiser ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid hoogstwaarschijnlijk geen werkloosheidsuitkering (te vergelijken met Arbeitslosengeld I) hebben ontvangen. Eiser had immers slechts een korte periode gewerkt en zou niet kunnen voldoen aan de referte-eis. Dat betekent dat eiser dan niet (meer) verzekerd zou zijn geweest op grond van de Ziektewet. Eiser zou dan een bijstandsuitkering hebben ontvangen (te vergelijken met het Arbeitslosengeld II dat hij in Duitsland ontving toen hij arbeidsongeschikt werd).
Als gevolg daarvan zou eiser dan gedurende de wachttijd niet in aanmerking zijn gekomen voor ziekengeld (net zoals hij in Duitsland niet in aanmerking kwam voor Krankengeld).
Dat lag bij Leyman heel anders: als zij op het moment dat ze arbeidsongeschikt werd niet in Luxemburg, maar in België had gewerkt, zou zij daar wel ziekengeld hebben ontvangen; ziekengeld waarop ze in Luxemburg helemaal geen recht had omdat dat daar niet bestond.
In de zaak Leyman maakte de toepasselijkheid van het ene of het andere uitkeringssysteem dus wel een groot verschil op het punt van uitkeringsrechten gedurende de wachttijd. Dat is in de zaak van eiser niet het geval: het derde belangrijke verschil.
3.14. Is op het vlak van uitkeringsrechten gedurende de wachttijd voor eiser geen sprake van een nadeel door onderworpenheid aan twee verschillende systemen, op het vlak van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eiser in vergelijking zelfs een voordeel.
Eiser zou bij een langdurige werkloosheid in Nederland niet meer verzekerd zijn geweest voor de WIA. Een bijstandsuitkering levert namelijk geen verzekering op voor de WIA, evenmin als dat die uitkering een verzekering oplevert voor de Ziektewet.
In dit opzicht is wel sprake van een verschil tussen het Duitse en het Nederlandse systeem, waar het Arbeitslosengeld II van eiser een verzekering op grond van de Duitse arbeidsongeschiktheidswet met zich brengt (ook al levert het Arbeitslosengeld II geen verzekering op voor Krankengeld).
Als gevolg van de verhuizing naar Duitsland, en de aldaar bestaande verzekeringspositie voor langdurig werklozen, heeft eiser dus recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen, dat hij (als hij niet zou zijn gemigreerd) niet zou hebben gehad.
3.15. Die Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering is niet het enige verschil. Op grond van Verordening 883/2004 dient verweerder eiser als verzekerd aan te merken voor de WIA op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid, ook al was van een dergelijke verzekering feitelijk geen sprake, en zou van een dergelijke verzekering ook geen sprake zijn geweest indien eiser niet was verhuisd naar Duitsland, maar in Nederland in een vergelijkbare situatie (in de bijstand) arbeidsongeschikt was geworden.
Eiser heeft ook in dit opzicht een voordeel uit zijn verhuizing naar Duitsland, een voordeel dat rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht.
Weliswaar gaat dat WIA-voordeel (op grond van de Nederlandse wet) niet eerder in dan na 104 weken wachttijd, maar staan blijft dat eiser indien hij niet zou zijn verhuisd naar Duitsland, in het geheel geen recht zou hebben gehad op een WIA-uitkering omdat hij daarvoor niet verzekerd zou zijn geweest in de bijstand. Er is vergelijkenderwijs dus geen sprake van een nadeel voor eiser, maar van een voordeel (zij het dat dat niet direct ingaat).
Die situatie is tegengesteld aan die van Leyman, en vormt daarmee het vierde belangrijke verschil.
3.16. Eiser heeft gewezen op zijn moeilijke financiële positie. Ook in de zaak van Leyman speelde dit element een rol.
Op dit punt heeft verweerder ter zitting gesteld dat Duitsland bij uitkeringen op bijstandsniveau uitgaat van een lager sociaal minimum dan Nederland. De in het dossier voorhanden zijnde gegevens met betrekking tot het inkomen van eiser bevestigen dat beeld.
3.17. Zo bezien heeft eiser nadeel van zijn migratie naar Duitsland. Dat nadeel hangt echter niet samen met het verschil in wachttijd tussen een Duitse en een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering (zoals in de zaak Leyman), maar met iets anders. Dit is het vijfde belangrijke verschil tussen beide zaken.
3.18. De oorzaak van de financieel moeilijke positie van eiser houdt direct verband met het feit dat het uitkeringsniveau in Duitsland voor mensen als eiser lager is dan in Nederland.
Dergelijke verschillen in uitkeringsniveaus bestaan tussen alle lidstaten, en zijn niet in strijd met het recht van vrij verkeer zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU.
Het Hof heeft meermalen geoordeeld dat lidstaten een eigen bevoegdheid toekomt bij de inrichting van hun sociale stelsel. Naar het oordeel van het Hof is daarmee onlosmakelijk verbonden dat verlegging van de woonplaats naar een andere lidstaat voordelige maar ook nadelige effecten kan hebben. Het optreden van deze voor- en nadelige effecten kan alleen worden voorkomen door een gelijktrekking van uitkeringsrechten in alle lidstaten (harmonisatie). Daartoe dwingen de EG- en EU-verdragen echter niet. Zij laten uitdrukkelijk ruimte voor een systeem van beperkte onderlinge afstemming (coördinatie), zoals dat is neergelegd in de Verordeningen 1408/71 en 883/2004.
3.19. De rechtbank volgt deze rechtspraak van het Hof. Daarbij wijst de rechtbank aanvullend nog op het volgende.
Eiser heeft omstreeks 1975 ervoor gekozen naar Duitsland te verhuizen en daarmee gebruik gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. Ook toen waren er al verschillen in uitkeringsniveaus tussen Duitsland en Nederland. Dat eiser na een korte periode van werken werkloos is geworden en aangewezen is geraakt op een uitkering op minimumniveau, naar Duitse maatstaven, is een risico dat omstreeks 1975 niet concreet voorzienbaar was voor eiser, maar dat evenmin uitgesloten kon worden geacht.
3.20. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de situatie van eiser op meerdere belangrijke punten verschilt met die van het arrest Leyman en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het vrij verkeer van werknemers of met de door eiser ingeroepen Verordening 883/2004. Dat betekent dat het beroep van eiser niet slaagt.
3.21. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,
mrs. T.P.J. de Graaf en C. Bakker, leden,
in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB