ECLI:NL:RBAMS:2013:3542

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_2645
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag van een politieagent wegens plichtsverzuim en de beoordeling van disciplinaire maatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieagent (eiser) en de korpschef van het landelijke politiekorps (verweerder) over een onvoorwaardelijk strafontslag. Eiser werd verweten zich onbetamelijk te hebben uitgelaten tegenover een burger tijdens een evenement in 2009, onbetamelijk te hebben gehandeld in 2007, zijn geheimhoudingsplicht te hebben geschonden in verband met een voorgenomen beslaglegging, en zijn diensttelefoon en zakelijke e-mailaccount te veel voor privédoeleinden te hebben gebruikt. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om eiser voor de eerste gedraging te bestraffen, omdat deze al eerder was behandeld. Voor de overige gedragingen was het disciplinaire onderzoek onvoldoende om de beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in disciplinaire procedures en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in het ambtenarentuchtrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2645 AW

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats 2],
eiser,
gemachtigde: W.J.M.M. van Meer,
en

de korpschef van het landelijke politiekorps,

rechtsopvolger van de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek
,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.C.M. Steenberghe.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Eiser heeft tegen dit besluit overeenkomstig artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met verweerders instemming rechtstreeks beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting op 22 april 2013 gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/4669 AW. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen[belanghebbende], districtschef van de eenheid midden Nederland van de nationale politie, [belanghebbende], wijkteamchef van [woonplaats 2] en [woonplaats 1] in de regio Gooi en Vechtstreek en [belanghebbende], werkzaam bij de afdeling Bureau Integriteit van verweerder. Na het sluiten van het onderzoek is de onderhavige zaak weer gesplitst van de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/4669 AW.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is vanaf 1984 werkzaam geweest bij de rechtsvoorganger van verweerder, laatstelijk in de rang van brigadier en in de functie van wijkagent.
1.2.
Bij besluit van 9 september 2005 is eiser overeenkomstig artikel 77, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) de straf van een schriftelijke berisping opgelegd.
1.3.
Naar aanleiding van de uitkomst van een op 19 september 2011 afgesloten oriënterend onderzoek naar eiser door verweerders bureau Beroepshouding, Veiligheid & Integriteit (hierna: bureau BV&I) is eiser bij besluit van 11 oktober 2011 op grond van artikel 84, tweede lid, tweede volzin, van het Barp buiten functie gesteld. Bij brief van dezelfde datum is eiser geïnformeerd over een naar hem in te stellen disciplinair onderzoek inzake plichtsverzuim. Het disciplinair onderzoek is afgesloten op 1 december 2011.
1.4.
Uiteindelijk is het door eiser ingestelde beroep tegen de buitenfunctiestelling bij uitspraak van 30 juli 2012 van deze rechtbank (zaaknummer: AWB 12/1648 AW) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en hem met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp in zijn ambt geschorst. Daarbij is tevens besloten eisers bezoldiging met ingang van de eerstkomende salarisbetaling voor een derde gedeelte in te houden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij ongedateerde brief – ontvangen door verweerder op 30 januari 2012 – heeft eiser zijn zienswijze tegen het voorgenomen ontslag kenbaar gemaakt.
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser rechtstreeks beroep ingesteld.
1.8.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/4669 AW.
2.
Standpunten van partijen
2.1.
Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim dat onvoorwaardelijk ontslag als straf rechtvaardigt. Eiser wordt het volgende verweten:
. het doen van een onbetamelijke uitlating tegen een burger tijdens [evenement] te [woonplaats 2] in 2009;
. onbetamelijk handelen jegens een burger in 2007;
. het schenden van de geheimhoudingsplicht in verband met een voorgenomen beslaglegging bij café [naam]’ te [woonplaats 1] op [datum] en;
. het veel privé telefoneren met zijn diensttelefoon en het veelvuldig versturen van privégerelateerde e-mails vanaf zijn werkplek.
2.2.
In beroep heeft eiser zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Eiser heeft beroepsgronden geformuleerd tegen elk van de hiervoor onder a. tot en met d. genoemde verwijten. Deze beroepsgronden zal de rechtbank in het navolgende per onderwerp bespreken.
3.
Wettelijk kader
3.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.2.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
4.
Inhoudelijke beoordeling
4.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Zie in dit licht bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2013, LJN: BZ7885. Vervol-gens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim opleveren en, zo ja, of de in dit geval opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
Met betrekking tot de gedraging onder a. ([evenement])
4.3.1.
Eiser heeft deze gedraging erkend, zodat de rechtbank deze als vaststaand zal beschouwen. Daarbij acht de rechtbank minder van belang de exacte bewoordingen die eiser de betrokken burger heeft toegevoegd of de omstandigheden waaronder die zijn gedaan.
4.3.2.
Voor dit incident tijdens[evenement] is eiser echter reeds mondeling berispt, zo stelt hij ter zitting. Het bij het bestreden besluit alsnog bestraffen voor hetzelfde incident levert strijd op met het beginsel van
ne bis in idem,aldus nog steeds eiser.
4.3.3.
Op basis van het disciplinaire onderzoek staat voor de rechtbank vast dat eiser het bewuste scheldincident direct heeft gemeld (zie pagina 453 van het disciplinaire onderzoek; als de rechtbank verwijst naar paginanummers, verwijst zij steeds naar de doorgenummerde pagina’s van het disciplinaire onderzoek) aan zijn leidinggevende,[naam] (hierna:[naam]). De rechtbank vindt steun voor deze melding in [naam] verklaring van 16 november 2011 (zie pagina 444). Voorts staat vast dat eiser voor dit incident destijds geen straf op basis van het Barp is opgelegd.[naam]heeft eiser aangegeven het incident te muteren en vast te leggen. Het incident heeft voor eiser toen geen consequenties gehad, anders dan een informele reprimande van [naam]
4.3.4.
De betrokken burger heeft op 17 maart 2011 alsnog aangifte gedaan van het incident (zie pagina 26 en verder). De rechtbank stelt zich de vraag of deze aangifte voor verweerder een nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert op grond waarvan verweerder eiser alsnog een formele straf op kan leggen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De inhoud van de aangifte van de betrokken burger bevat geen wezenlijk andere informatie dan eiser destijds zelf reeds aan[naam]had verstrekt. Niet valt in te zien waarom verweerder eiser – indien hij het incident daar ernstig genoeg voor vond – op eisers aangeven direct na het incident niet heeft gestraft. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde eiser twee jaar na het incident in redelijkheid voor een dergelijke bestraffing niet meer te vrezen, mede gezien de omstandigheid dat[naam]hem destijds al mondeling had aangesproken op het incident. De brief van het Openbaar Ministerie van 22 september 2011 is niet een gegeven dat aan dit oordeel kan afdoen.
4.3.5.
De conclusie is daarom dat verweerder niet bevoegd is eiser voor dit incident formeel te bestraffen. Eisers beroepsgrond slaagt.
Met betrekking tot de gedraging onder b. (onbetamelijk handelen in 2007)
4.4.1.
Naar aanleiding van een krantenbericht in de[naam]heeft J.B.M. [naam] (hierna: [naam]) zich in november 2011 tot de politie gewend. Op 7 november 2011 heeft [naam] een verklaring afgelegd over haar ervaringen met eiser in 2007 naar aanleiding van een aangifte van diefstal van wieldoppen (zie pagina 409 en verder). [naam] verklaarde dat eiser zich in 2007 onbetamelijk heeft gedragen jegens haar op het politiebureau te [woonplaats 1] door haar te zoenen en haar billen te betasten. Ook heeft zij verklaard dat eiser tijdens diensttijd aan haar privébezoeken aflegde. Eiser zou voorts tegen [naam] hebben gezegd dat hij haar vaker zou willen ontmoeten en verteld hebben dat hij getrouwd is en twee kinderen heeft.
4.4.2.
Verweerder leidt uit het hetgeen hiervoor is weergegeven af dat eiser in zijn zakelijke contacten als wijkagent met [naam] privégerelateerde onderwerpen heeft besproken. Aldus kan eiser volgens verweerder niet in alle situaties helder onderscheid maken tussen zakelijk en privé, hetgeen van een professioneel politieambtenaar wel mag worden verwacht.
4.4.3.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij met [naam] privégerelateerde onderwerpen heeft besproken, maar dat dit gezien de omstandigheden waaronder die zijn besproken niet ongewoon of ongepast is. [naam] heeft eiser namelijk verteld verliefd op hem te zijn en in dat licht heeft eiser [naam] van zijn eigen relationele status op de hoogte gesteld. Voorts heeft eiser niet tegen [naam] gezegd haar vaker te willen ontmoeten, maar heeft hij slechts uit beleefdheid gezegd dat hij hoopte haar in het vervolg onder betere omstandigheden te ontmoeten, nu zij hem verdrietig voorkwam. [naam] heeft een andere waarde gehecht aan zijn bewoordingen dan eiser beoogde, aldus eiser.
4.4.4.
De rechtbank acht eisers verklaring omtrent de feitelijke gang van zaken ten aanzien van het bespreken van privé gerelateerde onderwerpen niet onaannemelijk, mede afgezet tegen de door verweerder onbetwiste verklaring van eiser dat [naam] verliefd op hem was.
4.4.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de gedraging onder b. op basis van het disciplinaire onderzoek onvoldoende vast is komen te staan.
Met betrekking tot de gedraging onder c. (schending ambtsgeheim)
4.5.1.
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat uit het disciplinaire onderzoek het volgende valt af te leiden. Gerechtsdeurwaarder A.P.A. Spaargaren (hierna: Spaargaren) van deurwaarderskantoor ‘Groot & Evers gerechtsdeurwaarders en incassobureau’ (hierna: Groot & Evers) heeft op 29 april 2011 een e-mail naar het toenmalige politiekorps Gooi & Vechtstreek verstuurd, waarin wordt gevraagd op welke dag assistentie voor een beslaglegging op een adres in [woonplaats 1] mogelijk is. Vanuit het korps is op 2 mei 2011 per e-mail aan Spaargaren bericht dat assistentie mogelijk is op 12 mei 2011 na 13.00 uur. Op 4 mei 2011 heeft Groot & Evers de adressen doorgemaild waar op 12 mei 2011 de beslaglegging zal plaatsvinden, alsmede dat beslag zal worden gelegd op kas- en sluisgelden bij café[naam]’ te [woonplaats 1]. Die e-mail is op 5 mei 2011 door eisers collega [naam] doorgezonden naar eiser. Op 12 mei 2011, de dag van de beslaglegging, heeft Spaargaren aan een collega van eiser verteld dat de eigenaar van[bedrijf], de heer[naam], op 10 mei 2011 op de hoogte was van de beslaglegging.[naam] verklaarde dat hij deze informatie had verkregen van “de plaatselijke veldwachter”, zijnde eiser volgens verweerder.
4.5.2.
Eiser heeft in beroep gesteld dat hij weliswaar met[naam] heeft gesproken, maar dat dit een eerdere beslaglegging betrof en dat eiser[naam] heeft gevraagd hoe die was afgelopen. De vraag is of deze stelling van eiser plausibel is. Als dat immers het geval is, kan niet gesproken worden van schending van het ambtsgeheim.
4.5.3.
Verweerder meent dat eisers stelling niet aannemelijk is en baseert zijn standpunt in het bestreden besluit op twee argumenten.
4.5.4.
Het eerste argument van verweerder is dat bij het korps in 2010 noch in 2011 een
e-mailbericht is binnengekomen over een andere beslaglegging dan die op 12 mei 2011. Verweerder verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen van 15 augustus 2011 en naar de verklaring van 4 augustus 2011 van (naar de rechtbank begrijpt) collega [naam]. Dat op 1 juni 2010 collega [naam] (zie pagina 59) stelt dat er een eerder verzoek tot assistentie is geweest op het adres van[naam]’ waar hij het fijne niet meer van weet, acht verweerder niet overtuigend.
4.5.5.
De rechtbank overweegt als volgt naar aanleiding van verweerders eerste argument.
4.5.6.
In het proces-verbaal van 4 augustus 2011 (zie pagina 86 en verder) wordt door verbalisant[naam] gerelateerd over een telefoongesprek met [naam] (hierna: [naam]) op 4 augustus 2011. [naam] is werkzaam bij Groot & Evers en verklaart dat zijn kantoor in 2010 meerdere verzoeken heeft gedaan aan het korps tot het verlenen van assistentie bij kasbeslagen bij [naam] hetgeen volgt uit een e-mailwisseling tussen 16 augustus 2010 en 6 september 2010 (bestaande uit negen e-mails) in verband met een voorgenomen beslaglegging op – uiteindelijk – 7 oktober 2010, welke beslaglegging overigens niet is doorgegaan. De rechtbank kan niet anders constateren dan dat in 2010 wel degelijk een verzoek om deurwaardersassistentie bij het korps is binnengekomen. Dit maakt bovendien de op 1 juni 2010 afgelegde verklaring van collega [naam] wel degelijk geloofwaardig.
4.5.7.
Collega [naam] verklaart op 4 augustus 2010 (zie pagina 102 en verder) dat hij zich niet kan herinneren of er eerder (dan eind april 2011) door deurwaarderskantoor Groot & Evers een verzoek om deurwaardersassistentie voor het adres van [naam] is gedaan. Ook verklaart [naam] dat een verzoek om assistentie bij een kasbeslag iets uitzonderlijks is. Deze verklaring acht de rechtbank in het licht van de voorgaande overweging niet overtuigend, nu immers vaststaat dat er wel sprake is geweest van een verzoek om deurwaardersassistentie bij [naam], waarbij het bovendien ook ging om een kasbeslag.
4.5.8.
Voorts heeft de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van 15 augustus 2010 van verbalisant [naam] (zie pagina 106 en verder) nader bekeken, omdat verweerder hiernaar verwijst ter onderbouwing van zijn eerste argument. In dit proces-verbaal wordt een onderzoek naar het e-mailaccount van eiser gerelateerd. In dit e-mailaccount werden twee e-mails aangetroffen die in 2010 door collega[naam] aan eiser zijn gestuurd op respectievelijk 9 augustus 2010 en 27 oktober 2010. Het is juist dat de inhoud van deze e-mails geen betrekking had op beslagleggingen, maar ontruimingen en bovendien niet bij[naam] of[naam]. De rechtbank kan aan deze enkele constatering echter geen verdere gevolgtrekkingen verbinden dan dat op het moment van onderzoek van het e-mailaccount slechts deze twee e-mails in eisers e-mailaccount werden aangetroffen.
4.5.9.
Het tweede argument van verweerder is dat[naam] wist dat hij Spaargaren moest bellen en niet – naar de rechtbank dit argument begrijpt – een van de andere deurwaarders bij Groot & Evers. Spaargaren heeft immers op 7 juni 2011 verklaard dat hij pas zeer recent bij deze beslaglegging betrokken was en dat de beslaglegging op 12 mei 2011 eerst bij een andere deurwaarder in behandeling was. Volgens verweerder kan het dus niet anders zijn dan dat[naam] de naam Spaargaren van eiser heeft gehoord.
4.5.10.
De rechtbank overweegt als volgt naar aanleiding van verweerders tweede argument.
4.5.11.
In zijn verklaring van 7 juni 2010 (zie pagina 63 en verder) verklaart Spaargaren dat de beslaglegging van 12 mei 2011 eerst bij een andere deurwaarder in behandeling is geweest, maar door de advocaat van de schuldeiser bij hem, Spaargaren, in behandeling is gegeven. De rechtbank stelt vast dat Spaargaren op geen enkel moment verklaart dat hij “pas zeer recent” bij de beslaglegging betrokken werd. De eerste e-mail aan het korps met een verzoek om deurwaardersassistentie dateert van 29 april 2011 en is dus van ruim twee weken voor 12 mei 2011. De rechtbank kan niet aannemen dat dit onder “zeer recent” te vatten valt. Dat Spaargaren bedoelt dat de beslaglegging eerst bij een ander deurwaarderskantoor dan Groot & Evers in behandeling was, is gesteld noch gebleken. Bovendien is noch bij[naam] noch bij Spaargaren (of diens kantoormedewerkers) nagevraagd op welke wijze[naam] met Spaargaren is doorverbonden. Het is alleszins mogelijk dat[naam] (die immers wist dat hij openstaande schulden bij derden had en ongetwijfeld al door Groot & Evers gesommeerd was tot betaling daarvan over te gaan) het kantoor heeft gebeld en door een telefoniste is doorverbonden met de behandelend deurwaarder. Ook het tweede argument van verweerder acht de rechtbank dus niet steekhoudend.
4.5.12.
Dit betekent dat verweerder eisers stelling dat hij in april of mei 2011 over een beslagaangelegenheid uit het verleden met[naam] heeft gesproken niet voldoende heeft kunnen weerleggen.
4.5.13.
De rechtbank hecht er aan nog het volgende op te merken.[naam]
4.5.14.
[naam] verklaart op 6 juli 2011 (zie pagina 74 en verder) dat het gesprek met eiser plaatsvond rondom het organiseren van de vlaggetjesdag in [woonplaats 1] in 2011. Volgens verbalisanten[naam] en [naam] (zie pagina 75) moet het contact tussen[naam] en eiser op 10 mei 2011 geweest zijn. Dit concluderen zij naar aanleiding van de verklaring van[naam] dat hij de deurwaarder belde op dezelfde dag dat hij eiser had gesproken. Verder staat het volgens verbalisanten vast dat vlaggetjesdag in [woonplaats 1] in 2011 plaatsvond op 25 april 2011 en dat niet aannemelijk is dat eiser en[naam] elkaar gesproken hebben op 10 mei 2011 in verband met het maken van afspraken rondom vlaggetjesdag 2011. Eiser verklaart op 4 augustus 2011 (zie pagina 80) dat hij met[naam] gesproken heeft of op Koninginnedag 2011 of op 2 mei 2011, maar dat hij dit niet meer precies weet. Aan het einde van het verhoor heeft eiser in het bijzijn van verbalisanten[naam] en [naam]zijn agenda geraadpleegd. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij op 30 april 2011 (opmerking rechtbank: Koninginnedag) horecadienst had en die dag contact heeft gehad met[naam]. Op maandag 2 mei 2011 heeft eiser tijdens zijn late dienst contact gehad met[naam] voor een praatje pot. Daarna heeft eiser geen contact meer gehad met[naam] tot en met 10 mei 2011. Andere betrokkenen of aanknopingspunten die iets over de datum van het gesprek zouden kunnen verklaren zijn er niet. De conclusie van [naam] en[naam] (zie pagina 75) dat het contact tussen[naam] en eiser op 10 mei 2011 geweest moet zijn, kan de rechtbank niet volgen nu[naam] niet heeft verklaard dat hij de deurwaarder belde op dezelfde dag dat hij eiser had gesproken.[naam] heeft op 6 juli 2011 (zie pagina 75) slechts verklaard dat hij nadat hij eiser had gesproken met het deurwaarderskantoor heeft gebeld. Hieruit kan nog niet worden geconcludeerd dat dit dus op dezelfde dag is geweest. De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat het gesprek tussen de beide heren heeft plaatsgevonden ofwel op 30 april 2011 ofwel op 2 mei 2011. De rechtbank constateert echter dat de e-mail van collega[naam], waarin hij eiser heeft ingelicht over het komende kasbeslag bij [naam] gedateerd is op 5 mei 2011 (zie pagina 108). De rechtbank concludeert hieruit dat eiser niet eerder dan op 5 mei 2011 op de hoogte kon zijn van het voorgenomen beslag, te meer nu collega[naam] verklaart (zie pagina 102) dat de mailbox waarin de e-mails over komende beslagleggingen zitten een afgeschermde mailbox is, waar uitsluitend toegelaten opsporingsambtenaren toegang tot hebben. Gesteld noch gebleken is dat eiser tot deze groep opsporingsambtenaren behoorde.
4.5.15.
Voorts blijft dan nog de vraag over wat er tijdens het gesprek tussen eiser en[naam] besproken zou kunnen zijn.[naam] zelf verklaart op 6 juli 2011 (zie pagina 74), twee maanden na het gebeuren, dat eiser hem heeft gezegd dat hij zijn administratie even goed na moest kijken, dat hij eiser hoorde zeggen dat hij het eigenlijk niet mocht vertellen, maar dat het eiser verstandig leek dat[naam] de administratie nakeek om problemen te voorkomen.[naam] voegt hieraan toe dat hij begreep dat eiser met deze opmerking doelde op de deurwaarder. Eiser zelf verklaart op 20 september 2011 (zie pagina 80) dat hij aan[naam] heeft gevraagd “goh, hoe is het afgelopen met die deurwaarder” en dat[naam] heeft geantwoord: “alles is goed gegaan, geen probleem”. Deze verklaringen lopen wel enigszins uiteen, maar de rechtbank kan er niet uit afleiden dat eiser op enigerlei wijze aan[naam] iets zou hebben gezegd over een komende beslaglegging (waarvan eiser zoals in de vorige overweging is overwogen ook eigenlijk niet kon weten). Waarom[naam] uit de door hem geschetste weergave van het gesprek zou hebben afgeleid dat sprake zou zijn van een komende beslaglegging, kan de rechtbank uitsluitend verklaren uit het feit dat[naam] ermee bekend moet zijn geweest dat zijn schuldeisers hem via een deurwaarderskantoor achter de broek zaten en hij daardoor toch al op zijn qui vive was. Kennelijk heeft hij uit een vrij algemene opmerking of vraag van eiser meer afgeleid dan eiser hem in feite vertelde.
4.5.16.
Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de verweten gedragingen in het kader van de beslaglegging bij[naam] heeft gepleegd.
Met betrekking tot de gedraging onder d. (privé e-mails en – telefoongesprekken)
4.6.1.
Verweerder verwijt eiser het veelvuldig versturen van privé-gerelateerde e-mails van zijn werkplek en het veel privé telefoneren met de diensttelefoon.
4.6.2.
Eiser heeft aangevoerd dat weliswaar sprake is geweest van privégebruik van zijn diensttelefoon en zijn zakelijke e-mailaccount maar niet van excessief gebruik hiervan.
4.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat – hoewel privégebruik van diensttelefoon en zakelijke e-mailaccount blijkens het disciplinaire onderzoek voldoende vast is komen te staan – verweerder in het bestreden besluit niet afdoende heeft onderbouwd waarom dat gebruik “veelvuldig” zou zijn en niet binnen de normale bandbreedte zou vallen. Ook deze gedraging is om deze reden niet voldoende komen vast te staan.
Conclusie
4.7.
Samenvattend concludeert de rechtbank dat verweerder niet bevoegd is eiser voor de gedraging weergegeven onder a. alsnog te bestraffen en dat de gedragingen weergegeven onder b. tot en met d. op basis van het door verweerder verrichte disciplinaire onderzoek onvoldoende vast zijn komen te staan.
4.8.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.9.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze worden begroot op een bedrag van € 944, -, waarbij wordt uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt en wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156, - (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van in totaal € 944, - (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, mr. C.J. Polak en mr. M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2013.
de griffier
de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.