ECLI:NL:RBAMS:2013:3909

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
C/13/540279 / KG ZA 13-472 HJ/KR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning op basis van schijnhandeling geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Ymere en de gedaagden, [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2]. Ymere vorderde ontruiming van een woning die zij in beheer had, met de stelling dat het geregistreerd partnerschap tussen de gedaagden was aangegaan met de bedoeling om [Gedaagde 2] de positie van medehuurder te verschaffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aangaan van het geregistreerd partnerschap als een schijnhandeling moest worden beschouwd, omdat het slechts voor een korte periode was en [Gedaagde 1] zich kort na de beëindiging van het partnerschap had uitgeschreven van het adres van de woning. Ymere stelde dat [Gedaagde 2] geen recht had op bescherming onder artikel 7:266 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het partnerschap niet was bedoeld om samen te wonen.

Tijdens de zitting op 21 mei 2013 heeft Ymere haar vorderingen toegelicht, terwijl de gedaagden verweer voerden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aannemelijk was dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming zou toewijzen. De rechter oordeelde dat Ymere een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de schaarste van sociale huurwoningen. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op drie maanden na betekening van het vonnis. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.485,65 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van de intentie achter het aangaan van een geregistreerd partnerschap en de gevolgen daarvan voor huurrechten. De rechter concludeerde dat de gedaagden misbruik maakten van de rechtsfiguur van het geregistreerd partnerschap, wat leidde tot de beslissing om de ontruiming toe te wijzen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/540279 / KG ZA 13-472 HJ/KR
Vonnis in kort geding van 4 juni 2013
in de zaak van
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 25 april 2013,
advocaat mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam,
tegen

1.[Gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[Gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.C. Meijer te Amsterdam.
Eiseres zal hierna Ymere worden genoemd. Gedaagden worden hierna gezamenlijk en in mannelijk enkelvoud [Gedaagde 1] c.s. genoemd en ieder afzonderlijk
[Gedaagde 1] en [Gedaagde 2].

1.De procedure

Ter terechtzitting van 21 mei 2013 heeft Ymere gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
[Gedaagde 1] c.s. heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Ymere heeft producties en een pleitnota in het geding gebracht. [Gedaagde 1] c.s. een pleitnota. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van Ymere: mw. [naam 1], teamleider woonfraude, met mr. Brunklaus.
aan de zijde van [Gedaagde 1] c.s.: mr. Meijer.

2.De feiten

2.1.
Ymere heeft de woning gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) in beheer en eigendom.
2.2.
De rechtsvoorgangster van Ymere heeft de woning met ingang van
1 februari 1988 heeft verhuurd aan [Gedaagde 2] en [naam 2] (hierna: [naam 2]). In de huurovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"
Artikel 4: verplichtingen van de huurder/huurster:
4.1
De woning is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor huurder/huurster en zijn/haar huishouden."
2.3.
Uit de informatie van de toenmalige Stedelijke Woningdienst van de gemeente Amsterdam volgt dat [naam 2], die eerste huisvestingsvergunninghouder was, op 31 juli 1998 is verhuisd.
2.4.
Uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam volgt dat [Gedaagde 1] zich op 30 november 2001 heeft ingeschreven op het adres van de woning.
2.5.
Op 8 januari 2002 zijn [Gedaagde 2] en [Gedaagde 1] een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk geregistreerd partnerschap op 16 januari 2002 is beëindigd door overeenkomst/ontbinding.
2.6.
Uit de informatie van de toenmalige Stedelijke Woningdienst van de gemeente Amsterdam volgt dat [Gedaagde 2], die tweede huisvestingsvergunninghouders was, op 30 april 2002 is verhuisd.
2.7.
Ymere heeft de woning sindsdien verhuurd aan [Gedaagde 1].
2.8.
Uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam volgt dat [Gedaagde 2] zich op 10 september 2012 heeft ingeschreven op het adres van de woning.
2.9.
Op 19 november 2012 zijn [Gedaagde 2] en [Gedaagde 1] opnieuw een geregistreerd partnerschap aangegaan. [Gedaagde 1] heeft op 27 november 2012 voor [Gedaagde 2] het medehuurderschap aangevraagd. Ymere heeft hierop op 28 november 2012 aan [Gedaagde 1] c.s. meegedeeld dat [Gedaagde 2] als medehuurder van de woning is geregistreerd.
2.10.
Uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam volgt dat [Gedaagde 1] zich op 13 december 2012 heeft uitgeschreven van het adres van de woning en zich heeft ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3]) is eigenaar van deze woning.
2.11.
Uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam volgt dat het geregistreerd partnerschap tussen [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2] op 14 december 2012 is beëindigd.
2.12.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft Ymere [Gedaagde 1] gesommeerd om de huurovereenkomst vrijwillig op te zeggen omdat hij de woning heeft verlaten en blijkbaar afstand heeft gedaan van zijn huurrechten. Ymere heeft [Gedaagde 2] gesommeerd schriftelijk te verklaren dat hij tegen het einde van de huurovereenkomst de woning vrijwillig zal verlaten omdat Ymere hem niet langer als medehuurder erkent.
2.13.
In reactie hierop heeft de advocaat van [Gedaagde 1] c.s. op 29 maart 2013 aan Ymere meegedeeld dat [Gedaagde 2] ten gevolge van het geregistreerd partnerschap van rechtswege medehuurder is geworden van de woning.
2.14.
Bij brief van 9 april 2013 heeft Ymere [Gedaagde 1] c.s. nogmaals een sommatie gestuurd zoals hiervoor onder 2.12 is weergeven. [Gedaagde 1] c.s. heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.15.
Op Facebook heeft [Gedaagde 1], voor zover van belang, de volgende berichten geplaatst:
"21 April 2011
Vandaag precies een jaar geleden, schoven drie Italiaanse dames hun auto in die van ons. Om te vieren dat we er toch nog steeds zijn en dat [naam 4] zo wonderbaarlijk hersteld is, schoven wij aan bij onze vrienden van Toscanini. De botsing was rond half zeven en vanavond lieten wij op dat tijdstip onze prosecco botsen. Op de gezondheid van alle vrienden die zo hebben meegeleefd en (daarmee) hebben bijgedragen aan het herstel van [naam 4] en het behoud van [Gedaagde 1]. Wat een jaar en wat een liefde.
Grazie mille.
11 May 2011
Laatste avond op Ibiza. Muy especial. Dineren met de artsen (…) die [naam 4] de maanden na het ongeluk, zo goed hebben verzorgd. 385 dagen geleden. (…)"

3.Het geschil

3.1.
Ymere vordert  samengevat - ontruiming van de woning door
[Gedaagde 1] c.s., met machtiging aan Ymere om, indien [Gedaagde 1] c.s. hieraan niet voldoet, de ontruiming op kosten van [Gedaagde 1] c.s. te doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van justitie en politie. Tot slot vordert Ymere
[Gedaagde 1] c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Ymere legt hieraan - samengevat - het volgende ten grondslag.
[Gedaagde 1] c.s. is uitsluitend voor zeer korte duur het geregistreerd partnerschap aangegaan. Eén dag voordat het geregistreerd partnerschap is beëindigd, heeft [Gedaagde 1] zich van het adres van de woning uitgeschreven. [Gedaagde 1] is verhuisd naar de woning van [naam 3]. Ymere leidt uit berichten op sociale media af dat [Gedaagde 1] en [naam 3] al geruime tijd partners zijn. Dat [Gedaagde 2] feitelijk geen relatie heeft (gehad) met [Gedaagde 1] blijkt ook uit het feit dat [Gedaagde 2] zich sedert 19 maart 2009 als alleenstaande heeft ingeschreven in WoningNet. Het geregistreerd partnerschap tussen [Gedaagde 1] c.s. is aangegaan om [Gedaagde 2] de positie van huurder te verschaffen. In verband met het vertrek van [Gedaagde 2] van de woning is [Gedaagde 1] c.s. ook in 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan. [Gedaagde 1] c.s. heeft nimmer de bedoeling gehad om de woning gezamenlijk te bewonen en de woning als echtelijke woning te gebruiken. [Gedaagde 1] c.s. maakt hierdoor misbruik van de rechtsfiguur van het geregistreerd partnerschap. [Gedaagde 2] komt dan ook geen bescherming toe op grond van artikel 7:266 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Van Ymere kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden gevergd dat zij de huurovereenkomst met [Gedaagde 2] voortzet. Ymere stelt zich zelfs op het standpunt dat [Gedaagde 2] zonder recht of titel in de woning verblijft, nu [Gedaagde 1] de woning al geruime tijd heeft verlaten en daarmee afstand heeft gedaan van zijn huurrechten. [Gedaagde 1] handelt bovendien in strijd met het bepaalde in artikel 4.1 van de huurovereenkomst, zodat de vordering tot ontruiming, voor zover vereist, ook jegens [Gedaagde 1] dient te worden toegewezen.
3.3.
[Gedaagde 1] c.s. voert - samengevat - het volgende verweer. [Gedaagde 2] had ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap zijn hoofdverblijf in de woning. Ingevolge 7:266 BW is [Gedaagde 2] vanaf de datum van het geregistreerd partnerschap van rechtswege medehuurder geworden van de woning, welke positie [Gedaagde 2] blijft behouden zolang hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft. Artikel 7:266 BW stelt geen andere voorwaarden aan het verkrijgen en behouden van medehuurderschap. Ymere heeft bovendien onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [Gedaagde 1] c.s. het geregistreerd partnerschap is aangegaan om [Gedaagde 2] de positie van huurder te verschaffen, zodat de vordering tot ontruiming dient te worden afgewezen. Voorts betwist [Gedaagde 1] c.s. dat Ymere een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.

4.De beoordeling

4.1.
In een kort geding is een vordering tot ontruiming slechts toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en indien van eisende partij, in dit geval Ymere, niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.2.
Uit de door Ymere overgelegde stukken blijkt als volgt. [Gedaagde 2] heeft de woning vanaf 1 februari 1988, aanvankelijk samen met [naam 2], van de rechtsvoorgangster van Ymere heeft gehuurd. [Gedaagde 2] en [Gedaagde 1] zijn, nadat [Gedaagde 1] zich op 30 november 2001 op het adres van de woning had ingeschreven, op 8 januari 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk geregistreerd partnerschap op 16 januari 2002, acht dagen na het aangaan daarvan, is ontbonden. [Gedaagde 2] is kort daarna verhuisd. [Gedaagde 1] heeft sindsdien de woning van Ymere gehuurd. Op 19 november 2012, nadat [Gedaagde 2] zich op
10 september 2012 op het adres van de woning heeft ingeschreven, zijn [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2] wederom een geregistreerd partnerschap aangegaan dat vervolgens opnieuw enkele dagen later, op 14 december 2012 en één dag nadat [Gedaagde 1] zich van het adres van de woning heeft uitgeschreven, weer is ontbonden.
4.3.
Uit de feiten volgt dat [Gedaagde 1] c.s. (tot twee keer toe) voor zeer korte duur gezamenlijk op het adres van de woning heeft ingeschreven gestaan en een geregistreerd partnerschap is aangegaan, waarna op 13 december 2012 [Gedaagde 1] zich van het adres van de woning heeft uitgeschreven en waarna [Gedaagde 2] in de woning is blijven wonen. De voorzieningenrechter acht het op grond van voornoemde feiten voorshands voldoende aannemelijk dat het geregistreerd partnerschap tussen [Gedaagde 1] c.s. is aangegaan met de uitsluitende bedoeling om [Gedaagde 2] de positie van (mede)huurder van de woning te verschaffen. Aannemelijk is dat partijen reeds bij het sluiten van dit partnerschap hebben afgesproken dat het zou worden ontbonden zodra het medehuurderschap door [Gedaagde 2] zou zijn verkregen. Het geregistreerd partnerschap is hiervoor niet bedoeld, nu het een rechtsfiguur is die vergelijkbaar is met het huwelijk en derhalve een zekere lotsverbondenheid tussen de geregistreerde partners veronderstelt. Uit de onder 2.10 genoemde inschrijving in de GBA en de onder 2.15 aangehaalde Facebook-berichten is af te leiden dat [Gedaagde 1] ten tijde van het aanvragen van het medehuurderschap niet met [Gedaagde 2] maar met [naam 3] een relatie had. Van genoemde lotsverbondenheid tussen [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2] was daarom geen sprake. Dat betekent dat het aangaan van een geregistreerd partnerschap in dit geval als een schijnhandeling moet worden beschouwd. Daaruit vloeit voort dat een beroep van [Gedaagde 1] c.s. op artikel 7:266 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.
Nu [Gedaagde 2] zich niet kan beroepen op artikel 7:266 BW, is voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat een geldige titel aan het verblijf van [Gedaagde 2] in de woning is komen te ontvallen. Ten aanzien van [Gedaagde 1] geldt dat hij niet heeft betwist de woning te hebben verlaten, zodat voorshands voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat [Gedaagde 1] afstand heeft gedaan van zijn huurrechten dan wel toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van artikel 4.1 van de huurovereenkomst.
4.5.
Anders dan [Gedaagde 1] c.s. heeft betoogd heeft Ymere een spoedeisend belang bij de gevraagde ontruiming, omdat het hier gaat om een relatief schaarse sociale huurwoning. Ymere heeft er belang bij dat deze woning zo spoedig mogelijk vrijkomt voor een andere huurder in die sector. Derhalve kan op het oordeel van de bodemrechter worden vooruitgelopen. Nu Ymere ter zitting heeft gesteld akkoord te gaan met een langere ontruimingstermijn zal, zoals door [Gedaagde 1] c.s. is verzocht, de ontruimingstermijn worden bepaald op drie maanden na de betekening van dit vonnis.
4.6.
[Gedaagde 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ymere worden begroot op:
  • dagvaarding €  80,65
  • griffierecht 589,00
  • salaris advocaat
Totaal €  1.485,65

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [Gedaagde 1] c.s. om uiterlijk binnen drie maanden na de betekening van dit vonnis de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van Ymere te stellen, met machtiging, voor zover vereist, van Ymere om, zo [Gedaagde 1] c.s. mocht nalaten aan deze veroordeling te voldoen, de nakoming daarvan te (doen) bewerkstelligen met behulp van de sterke arm, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 556 lid 1 en 557 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
5.2.
veroordeelt [Gedaagde 1] c.s., indien hij niet vrijwillig aan de hiervoor gegeven veroordeling tot ontruiming voldoet en Ymere de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstelligt, aan Ymere de kosten van de ontruiming te voldoen op vertoning van en conform de specificatie van die kosten in het proces-verbaal van ontruiming,
5.3.
veroordeelt [Gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Ymere tot op heden begroot op € 1.485,65,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. K.M.E. Ritzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.