In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Ymere en verschillende onderaannemers, waaronder [vennootschap 1], Oxalis, [vennootschap 2] en Almex. Ymere vorderde dat de onderaannemers de onroerende zaken, gelegen aan diverse adressen in Amsterdam, binnen 24 uur na betekening van het vonnis in haar macht zouden brengen. De onderaannemers hadden een retentierecht ingeroepen op de onroerende zaken, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit beroep op retentierecht niet kon slagen omdat de onderaannemers niet de feitelijke macht over de onroerende zaken hadden.
De procedure begon met een dagvaarding van Ymere op 14 juni 2013, waarin zij stelde dat de onderaannemers hun werkzaamheden hadden opgeschort en hun retentierecht hadden ingeroepen op de onroerende zaken. De onderaannemers voerden verweer en stelden dat zij feitelijke macht over de bouwplaats hadden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de feitelijke macht in handen van [vennootschap 3] was gebleven, de hoofdaannemer die inmiddels failliet was verklaard.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de onderaannemers niet in de positie waren om het retentierecht uit te oefenen, omdat zij niet de houder van de onroerende zaken waren. De rechter wees de vordering van Ymere toe en veroordeelde de onderaannemers om de onroerende zaken in de macht van Ymere te brengen, op straffe van een dwangsom. Tevens werden de onderaannemers hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.516,06 tot dat moment werden begroot, met bijkomende kosten na het vonnis.