ECLI:NL:RBAMS:2013:4765

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
13-2599 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van onzorgvuldig onderzoek naar onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekers, die sinds 21 december 2001 een uitkering ontvingen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij hun bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2013 werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een melding over verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed in het buitenland, dat aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) was doorgegeven. Het IBF voerde een onderzoek uit, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek onvoldoende grondslag bood voor de conclusie dat verzoekers eigenaar waren van de betreffende woning in [land van herkomst]. De rechtbank stelde vast dat de enkele verklaring van de moquaddem, die niet op ambtseed of ambtsbelofte was opgemaakt, niet voldeed als bewijs. Bovendien bevatte de verklaring van verzoekers te veel tegenstrijdigheden om als bewijs te dienen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder nader onderzoek had moeten instellen, hetgeen niet was gebeurd. Hierdoor was het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/2599 (voorlopige voorziening)
AMS 13/2600 (beroep)

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op

26 juni 2013 in de zaken tussen

[eisers],

wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde mr. M. Baadoudi,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. J.M. Boegborn.

Zitting hebben:

mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter,
mr. M.C.W. van der Voort, griffier.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
in de procedure geregistreerd onder nummer AMS 13/2600,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 mei 2013;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekers met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder verzoekers met ingang van 23 mei 2013 voorschotten verleent naar de voor hen geldende bijstandsnorm;
in de procedure geregistreerd onder nummer AMS 13/2599,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
in beide procedures,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944,- (zegge: negenhonderdvierenveertig), te betalen aan verzoekers;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 88,- (zegge: achtentachtig euro) vergoedt.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
Verzoekers ontvingen sinds 21 december 2001 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een telefonische anonieme melding met betrekking tot verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed in [land van herkomst], heeft verweerder het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verzocht een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen in [land van herkomst] naar mogelijk bezit van onroerend goed van [echtgenoot van eiseres] in [land van herkomst]. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in [land van herkomst] heeft op verzoek van het IBF daar een onderzoek naar ingesteld. Dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 15 januari 2013. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat [echtgenoot van eiseres] onroerend goed in de wijk [wijk]zou bezitten in [wijk], [land van herkomst], met een getaxeerde waarde van €72.900,-. Verweerder heeft vervolgens verzoekers gehoord en de resultaten daarvan neergelegd in het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 21 maart 2013. De onderzoeksbevindingen en de verklaring van verzoekers zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit van 3 april 2013 de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 1 maart 2013 in te trekken. Verweerder heeft dat besluit in bezwaar gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoekers onroerend goed bezitten in het buitenland. Het onroerend goed betreft vermogen waarover zij beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken, met een taxatiewaarde dat hoger is dan het vrij te laten vermogensbedrag.
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 16 mei 2013 en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekers hebben zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat zij geen onroerend goed bezitten in [land van herkomst]. Het onroerend goed waar verweerder het over heeft, betreft het pand van de vader van [echtgenoot van eiseres]. Het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit is volgens verzoekers onvoldoende en onzorgvuldig geweest.
Het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de betreffende woning in [land van herkomst] niet in de officiële kadasterregisters staat ingeschreven en dat er verder ook geen gegevens zijn over de woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderzoek door het IBF onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat verzoekers in de periode hier in geding eigenaar zijn geweest van de betreffende woning. De enkele verklaring van de moquaddem acht de voorzieningenrechter daartoe ontoereikend. Uit deze verklaring blijkt niet waarop hij zijn standpunt baseert dat [echtgenoot van eiseres] sinds drie jaar eigenaar is van de woning in [land van herkomst]. In de verklaring, zoals is weergegeven in de brief van de Attaché voor Sociale Zaken staat slechts vermeld dat de moquaddem [echtgenoot van eiseres] kent en dat hij in Nederland woont. Dit acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Daarbij komt dat de brief van de Attaché voor Sociale Zaken, waarin de verklaring van de moquaddem is opgenomen, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Voorts bevat het rapport van het onderzoek van 15 januari 2013 geen door de moquaddem ondertekende verklaring. Nu het onderzoek van de Attaché voor Sociale Zaken niet als grondslag kan dienen voor het standpunt dat [echtgenoot van eiseres] eigenaar is van de woning in [land van herkomst], blijft alleen de verklaring van verzoekers zelf omtrent de woning als bewijs voor dat standpunt over. De voorzieningenrechter acht deze verklaring echter onvoldoende bewijs. Verweerder mag in beginsel van de verklaring van verzoekers uitgaan. Deze verklaring bevat echter teveel tegenstrijdigheden om op basis daarvan aan te nemen dat verzoekers eigenaars zijn van de betreffende woning. De voorzieningenrechter acht het daarom niet nodig de door verweerder meegebrachte getuigen, de handhavingsspecialisten die verzoekers hebben gesproken, te horen. Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op voornoemde bewijslastverdeling, nader onderzoek had moeten instellen, hetgeen is nagelaten.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers in de periode hier in geding over vermogen beschikten in de vorm van een woning in [land van herkomst]. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van verzoekers met inachtneming van deze uitspraak.
Met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zal de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen in die zin dat verweerder aan verzoekers met ingang van
18 februari 2013, de datum waarop verzoekers het verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend, voorschotten verleent naar de voor hen geldende bijstandnorm.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, per punt € 472,-). Tevens dient verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: LW
D: C
SB