In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekers, die sinds 21 december 2001 een uitkering ontvingen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij hun bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2013 werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een melding over verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed in het buitenland, dat aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) was doorgegeven. Het IBF voerde een onderzoek uit, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek onvoldoende grondslag bood voor de conclusie dat verzoekers eigenaar waren van de betreffende woning in [land van herkomst]. De rechtbank stelde vast dat de enkele verklaring van de moquaddem, die niet op ambtseed of ambtsbelofte was opgemaakt, niet voldeed als bewijs. Bovendien bevatte de verklaring van verzoekers te veel tegenstrijdigheden om als bewijs te dienen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder nader onderzoek had moeten instellen, hetgeen niet was gebeurd. Hierdoor was het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.