3.2.De rechtbank stelt voorop dat zij met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis heeft genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten en overweegt daartoe als volgt.
3.3.1.De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiseressen. Het beroep van eiseressen ten aanzien van de gedeeltelijke weigering documenten openbaar te maken wordt dan ook, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
3.3.2.Het bestreden besluit II bevat een wijziging c.q. aanvulling van de besluitvorming ten aanzien van het Wob-verzoek van eiseressen, nu bij dit besluit de documenten 47h en 47i alsnog gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. Daarnaast heeft verweerder ter zitting nog een deel van document 46 openbaar gemaakt, zodat ook dit als een wijziging c.q. aanvulling van de besluitvorming kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit I komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover dit betrekking heeft op de weigering tot gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten 46, 47h en 47i. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I dan ook gegrond verklaren.
3.3.3.De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseressen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472,- per punt, wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht aan hen dient te vergoeden.
3.3.4.De rechtbank zal voorts beoordelen of de gedeeltelijke weigering om de overige documenten (gedeeltelijk) openbaar te maken in rechte stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
Beoordeling van het bestreden besluit I
Reikwijdte van het Wob-verzoek
3.4.1.Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder niet alle documenten die onder de reikwijdte van hun Wob-verzoek vallen bij de beoordeling heeft betrokken en daarom ook ten onrechte niet heeft verstrekt. In dit verband hebben eiseressen verwezen naar openbaar gemaakte documenten waaruit volgens hen blijkt dat er meer documenten zouden moeten zijn.
3.4.2.Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wob wordt de omvang van het verzoek bepaald door de inhoud van het verzoek zelf. Vervolgens is in artikel 3, vierde lid, van de Wob bepaald dat indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, het bestuursorgaan de verzoeker(s) zo spoedig mogelijk verzoekt het verzoek te preciseren en hem daarbij behulpzaam te zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het Wob-verzoek van eiseressen voldoende duidelijk was. In geschil is of verweerder dat verzoek voldoende ruim heeft kunnen opvatten.
3.4.3.Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat een deel van de documenten waar eiseressen op doelen geen relatie heeft met de in het Wob-verzoek genoemde amendementen of de andere door eiseressen gevraagde documenten. Volgens verweerder vallen deze documenten dan ook buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek en zijn zij niet relevant.
3.4.4.De rechtbank ziet in hetgeen eiseressen hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders ter zitting gegeven toelichting met betrekking tot de reikwijdte van het Wob-verzoek. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de inventarisatielijst niet compleet zou zijn.
3.4.5.Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een deel van de door eiseressen gevraagde documenten niet in het werksysteem dan wel in de archieven van het ministerie zijn aangetroffen. Volgens verweerder beschikt hij dan ook niet over de gevraagde informatie en kan hij deze daarom niet verstrekken.
3.4.6.Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag, voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten maar aldaar hadden behoren te berusten, van het bestuursorgaan worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen. Het is in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om het tegendeel aannemelijk te maken, wanneer een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat een document niet bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, LJN: BZ3373). De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inspanningen heeft geleverd om de door eiseressen gevraagde documenten te achterhalen uit het werksysteem of het archief van de minister. Eveneens is hierbij van belang dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat in de betreffende documenten wordt verwezen naar gesprekken, waarvan mogelijk geen aantekeningen zijn gemaakt, zodat daarvan geen documenten aanwezig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt over de gevraagde documenten. De enkele stelling dat in stukken naar een ander stuk wordt verwezen, leidt – gelet op de inspanningen die verweerder heeft geleverd – niet tot de verplichting om nog verder onderzoek te doen dan reeds door verweerder is gedaan. De beroepsgrond van eiseressen dat verweerder niet alle documenten bij zijn beoordeling heeft betrokken en daardoor ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt, slaagt niet.
Toepassing artikel 4:6 van de Awb
3.5.1.Eiseressen hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte op een deel van de gevraagde documenten artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast. Volgens eiseressen had het voor de hand gelegen om op het gehele Wob-verzoek te reageren.
3.5.2.De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling voortvloeit dat, indien na een eerder geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, LJN: BV8748).
3.5.3.De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geschil is dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. Nu hier niet van is gebleken en zich evenmin een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, is er geen plaats voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 25 april 2008 voor zover dat ziet op de niet openbaar gemaakte documenten. De stelling van eiseressen dat indien een derde hetzelfde Wob-verzoek zou doen, verweerder zou moeten beslissen op de onder de reikwijdte van het in 2008 gedane Wob-verzoek vallende documenten, doet aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond van eiseressen slaagt dan ook niet.
Motivering van de uitzonderingsgronden
3.6.1.Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder de uitzonderingsgronden onzorgvuldig heeft toegepast. In dit verband hebben eiseressen gewezen op de documenten 21, 23, 37 en 37a, waarin bepaalde passages zijn weggelakt die in andere documenten wel openbaar zijn gemaakt.
3.6.2.De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de inconsequenties bij het weglakken zijn veroorzaakt door de omvang van het werk en de snelheid om op het verzoek te beslissen. Verweerder heeft daarnaast ter zitting toegelicht dat er weinig is weggelakt en dat het voornamelijk om bedragen gaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft toegelicht waardoor de inconsequenties in een aantal documenten zijn ontstaan. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de uitzonderingsgronden onzorgvuldig heeft toegepast. De rechtbank kan hieraan dan ook niet de consequentie verbinden die eiseressen zouden willen zien.
3.6.3.Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat verweerder de gedeeltelijke weigering tot openbaarmaking van de documenten 40, 40a, 43 en 47e op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob te algemeen en onduidelijk heeft gemotiveerd. Volgens eiseressen is onbekend wie de personen of rechtspersonen dan wel derden zijn van wie de belangen door openbaarmaking zouden worden geschaad en of die belangen opwegen tegen het (grote) belang van openbaarheid. Verweerder heeft zonder nadere motivering aangenomen dat sprake is van onevenredige benadeling, aldus eiseressen.
3.6.4.Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hij de weigering van de documenten 40, 40a, 43 en 47e niet uitgebreider kan motiveren zonder dat de inhoud van de weggelakte informatie ter sprake komt. Daarnaast is het volgens verweerder niet mogelijk om de identiteit van de betrokken personen, rechtspersonen of derden prijs te geven zonder daarmee schade te berokkenen aan die partijen.
3.6.5.De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob heeft geweigerd de documenten 40 en 40a geheel openbaar te maken. Voor wat betreft document 43 is de rechtbank van oordeel dat de weigering om dit document geheel openbaar te maken in ieder geval op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, en artikel 11 van de Wob kan worden gestoeld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten tot gedeeltelijke openbaarmaking van document 47e op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob en dit voldoende heeft gemotiveerd.
3.6.6.Tot slot hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder het gebruik van de uitzonderingsgrond uit artikel 11 van de Wob met betrekking tot de documenten 32, 40, 43 en 46 onjuist en onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eiseressen is niet gemotiveerd of over de persoonlijke beleidsopvattingen informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm en of degene die de opvatting heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, ermee instemt dat de informatie tot personen herleidbare vorm wordt verstrekt. Ook heeft verweerder verzuimd een nadere motivering te geven voor zijn besluit dat document 32 een document voor intern beraad is. Ter zitting hebben eiseressen hier nog aan toegevoegd dat verweerder in dit kader geen belangenafweging heeft gemaakt.
3.6.7.De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseressen ter zitting de onderbouwing van verweerder ten aanzien van document 32 ongemoeid hebben gelaten, zodat dit document verder onbesproken blijft. Voor wat betreft de documenten 40, 43 en 46 is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het documenten voor intern beraad betreft waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen.
3.6.8.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I in rechte stand kan houden voor zover dit niet ziet op de weigering de documenten 46, 47h en 47i gedeeltelijk openbaar te maken.
Beoordeling van het bestreden besluit II