3.Inhoudelijke beoordeling
3.1.Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Met betrekking tot de bestreden besluiten I en II
3.2.Verweerder heeft hangende beroep het bestreden besluit I ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres genomen, het bestreden besluit II. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder weer een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres genomen, waarbij het bestreden besluit II is ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zowel het bestreden besluit II als het bestreden besluit III een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Met deze besluiten is niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres. Het beroep wordt dan ook, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de bestreden besluiten II en III.
3.3.Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij het beroep tegen de bestreden besluiten I en II. De rechtbank zal het beroep tegen deze besluiten dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
3.4.De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met het beroep tegen de bestreden besluiten I en II. Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit III.
Met betrekking tot het bestreden besluit III
3.5.De rechtbank ziet geen aanleiding het besluit van 2 april 2013 mede in haar beoordeling te betrekken en overweegt daartoe als volgt.
3.6.In het besluit van 2 april 2013 heeft verweerder het programma van eisen van de aanpassingsstage van eiseres vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit programma van eisen voor eiseres zelfstandige rechtsgevolgen, aangezien het voor eiseres specifieke verplichtingen in het leven roept. Het besluit is daarmee naar het oordeel van de rechtbank vatbaar voor rechtsmiddelen. Eiseres heeft tegen dit besluit ook afzonderlijk bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding het besluit van 2 april 2013in de beoordeling van het beroep te betrekken, nu het, zoals ook reeds ter zitting aan partijen is meegedeeld, eerst aan verweerder is om dat besluit in een bezwaarprocedure volledig te heroverwegen.
3.7.Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat nu nog uitsluitend het bestreden besluit III ter beoordeling aan de rechtbank voorligt.
3.8.Bij aanvullend beroep van 13 november 2012 en ter zitting van 22 april 2013 heeft eiseres aangevoerd dat zij dient te worden toegelaten tot de ‘FGZP – Klinisch Psycholoog Overgangsregeling’ (hierna: de overgangsregeling), nu verweerders adviescommissie verweerder op 26 april 2010 heeft geadviseerd haar tot die regeling toe te laten. Als zij wordt toegelaten tot de overgangsregeling, hoeft haar geen compenserende maatregel te worden opgelegd, aldus eiseres.
3.9.Dit betoog faalt. Verweerder heeft ter zitting van 22 april 2013 gesteld dat slechts gedurende een beperkte periode een beroep kon worden gedaan op de overgangsregeling, te weten van januari 2006 tot augustus 2006. Eiseres heeft dit niet betwist. Eiseres heeft pas in mei 2009, en dus te laat, een verzoek gedaan om tot de overgangsregeling te worden toegelaten. De stelling van eiseres dat zij door deze handelwijze ongelijk behandeld zou worden, passeert de rechtbank als onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder immers toegelicht dat toelating tot de overgangsregeling niet zou inhouden dat een betrokkene zonder enige vorm van aanpassing zonder meer zou worden toegelaten. Daartegen heeft eiseres onvoldoende ingebracht.
3.10.Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres bij het bestreden besluit III een compenseerde maatregel is opgelegd. Nu eiseres daartegen niet tijdig inhoudelijke gronden heeft gericht, staat het bestreden besluit III in zoverre vast, aldus verweerder.
3.11.Anders dan eiseres en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan eiseres bij het bestreden besluit III een compenserende maatregel is opgelegd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de volgende overwegingen in het besluit: “De RSG kan op basis van het Besluit buitenslands gediplomeerde gezondheidszorgpsycholoog-specialisten een compenserende maatregel opleggen indien de duur van de gevolgde opleiding ten minste één jaar korter is dan de duur van de in Nederland vereiste opleiding. In het geval van uw cliënte is hiervan sprake. (…) Het is aan uw cliënte om te besluiten of zij een proeve van bekwaamheid wil afleggen of een aanpassingsstage wil doorlopen om te komen tot de voor de uitoefening van het specialisme benodigde deskundigheid.”
3.12.De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat eiseres niet tijdig beroepsgronden heeft gericht tegen het opleggen van een compenserende maatregel. Eiseres heeft in het aanvullende beroepschrift van 23 november 2011 aangevoerd dat zij zich kan verenigen met het bestreden besluit III, waarbij zij er op vertrouwt dat verweerder zich bij het voorbereiden en vaststellen van een compenserende maatregel laat leiden door de beginselen van proportionaliteit, evenredigheid, adequaatheid en nuttig effect. De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat eiseres zich niet kan verenigen met het opleggen van een compenserende maatregel voor zover verweerder bij het voorbereiden en vaststellen ervan geen acht zou slaan op genoemde beginselen. Hiermee heeft eiseres zich op dit punt naar het oordeel van de rechtbank tijdig inhoudelijk tegen het bestreden besluit III gekeerd.
3.13.De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid aan eiseres een compenserende maatregel heeft kunnen opleggen.
3.14.Eiseres heeft in beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder bij het opleggen van de compenserende maatregel onvoldoende rekening heeft gehouden met de beroepservaring van eiseres. Verweerder had hier nader onderzoek naar moeten doen alvorens de maatregel op te leggen. Verder is de maatregel niet evenredig, aldus eiseres.
3.15.Tussen partijen is niet in geschil dat de opleiding tot klinisch psycholoog in [land van herkomst] in totaal vier jaar duurt en dat eiseres deze opleiding daar heeft afgerond. Verder is door eiseres onbetwist gelaten dat de Nederlandse vierjarige opleiding tot klinisch psycholoog pas kan worden aangevangen indien een betrokkene daaraan voorafgaand een tweejarige vooropleiding tot gezondheidszorgpsycholoog heeft doorlopen. In totaal dient een betrokkene om in Nederland werkzaam te kunnen zijn als klinisch psycholoog aldus een zesjarige opleiding te doorlopen. Het verschil in opleidingsjaren tussen Nederland en [land van herkomst] is daarmee twee jaar. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit in beginsel bevoegd is eiseres een compenserende maatregel op te leggen.
3.16.Verweerder heeft echter alvorens de compenserende maatregel aan eiseres op te leggen, nagelaten op grond van artikel 4, vierde lid, van het Besluit na te gaan of de kennis die eiseres heeft verworven tijdens haar beroepservaring voorafgaand aan de migratie van dien aard was dat het wezenlijke verschil in opleidingsjaren daardoor geheel of gedeeltelijk wordt ondervangen. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder weliswaar overwogen dat de door eiseres opgedane beroepservaring na het afronden van haar [buitenlandse] opleiding de door verweerder bij eiseres geconstateerde manco’s op verschillende gebieden al dan niet gedeeltelijk kan compenseren, maar van een daadwerkelijke toets zoals neergelegd in artikel 4, vierde lid, van het Besluit, (alvorens tot oplegging van de compenserende maatregel over te gaan) is de rechtbank niet gebleken. De compenserende maatregel is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het voornoemde artikellid opgelegd. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook.
3.17.De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiseres aanspraak maakt op een vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank in zoverre zelf in de zaak voorzien.
3.18.Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond. Het bestreden besluit III zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil finaal te beslechten, nu het aan verweerder is de hiervoor in 3.16 bedoelde toets van artikel 4, vierde lid, van het Besluit uit te voeren. Verweerder zal daarom opgedragen worden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.19.De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder zich bij het nieuw te nemen besluit in het licht van artikel 4, vierde lid, van het Besluit rekenschap dient te geven van de werkervaring van eiseres. Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op de toelichting bij het voornoemde artikel. Volgens die toelichting wordt bij de vaststelling van de deskundigheid van de migrant niet alleen gekeken naar diens opleiding, maar ook naar de opgedane, relevante beroepservaring.
Ook dient verweerder te beslissen op de in beroep door eiseres verzochte schadevergoeding, nu de rechtbank daarover gelet op het voorgaande in deze fase nog geen uitspraak kan doen. Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat – indien verweerder na heroverweging alsnog zou besluiten een compenserende maatregel op te leggen – bij die heroverweging het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 april 2013 wordt betrokken, nu daarin de inhoud van de compenserende maatregel wordt vastgesteld.
3.20.Nu het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond zal worden verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. Ook ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van de bezwaarprocedure begroot op € 944,- (één punt voor het bezwaarschrift, één punt voor het verschijnen op de hoorzitting, € 472, - per punt en wegingsfactor 1). De kosten van de beroepsprocedure worden begroot op € 2.360, -, waarbij uitgegaan wordt van drie punten voor de beroepschriften tegen de bestreden besluiten I, II en III, één punt voor het verschijnen ter zitting van 21 maart 2011, twee halve punten voor het verschijnen ter nadere zittingen op 9 mei 2012 en 22 april 2013, € 472, - per punt en wegingsfactor 1.