ECLI:NL:RBAMS:2013:5063

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
13/701785-13 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid ex artikel 160 Wegenverkeerswet? Vrijwillig meewerken aan doorzoeking auto en fouillering. Verhouding verdenking en controlebevoegdheid. Opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in auto.

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 13 augustus 2013, staat de verdachte terecht voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1 kilo cocaïne in een auto. De zaak is ontstaan na een verkeerscontrole op 17 april 2013, waarbij de verdachte, een Albanees zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd aangehouden. De verbalisanten, die gebruik maakten van een ANPR-systeem, gaven de verdachte een stopteken. Tijdens de controle gaf de verdachte toestemming voor een fouillering en doorzoeking van de auto. Bij deze doorzoeking werd een tas met daarin twee pakketten cocaïne aangetroffen. De verdachte ontkende echter toestemming te hebben gegeven en stelde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs.

De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten rechtmatig handelden op basis van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat de verdachte ondubbelzinnig toestemming had gegeven voor de fouillering en doorzoeking, zowel verbaal als non-verbaal. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging, die stelden dat er sprake was van een vormverzuim en dat de verdachte niet wist van de cocaïne. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had van de cocaïne, en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat het gebruik van cocaïne schadelijk is voor de volksgezondheid en dat de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid had aangetroffen, wat een zware straf rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/701785-13 (Promis)
Datum uitspraak: 13 augustus 2013
Tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1978],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 juli 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.W. Bollen en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M. Pijnenburg, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 17 april 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 1 kilo cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het ten laste gelegde

4.1.
Beschrijving van het onderzoek
De rechtbank leidt uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
Op 17 april 2013 zijn de verbalisanten [verbalisant 1] (verbalisant 1),[verbalisant 2] (verbalisant 2) en [verbalisant 3] (verbalisant 3) belast met een dynamische verkeerscontrole. De verbalisanten 1 en 2 bevinden zich omstreeks 14:20 uur, in burger gekleed, in een voertuig met ANPR (Automatic Number Plate Recognition), ofwel automatische nummerplaatherkenning en rijden op de openbare weg, Meer en Vaart te Amsterdam. Verbalisant 3 bevindt zich op een politiemotor op de Pieter Calandlaan te Amsterdam. De verbalisanten 1 en 2 rijden op een gegeven moment naast een auto van het merk Toyota Aygo, voorzien van het kenteken [kenteken]. Verbalisant 1 ziet dat de bestuurder van voornoemde auto een Slavisch dan wel Albanees uiterlijk heeft. De man gedraagt zich nerveus en kijkt, zonder zijn hoofd te draaien, om de paar seconden vanuit zijn ooghoeken naar verbalisanten 1 en 2. Het ANPR-systeem geeft kort daarna een ‘hit’ op het kenteken van de Toyota Aygo. Uit deze hit blijkt dat de Toyota Aygo een huurauto betreft.
Door verbalisanten 1 en 2 wordt vervolgens een verkeerscontrole ingesteld. Zij geven de bestuurder van de Toyota Aygo een stopteken, waarna de bestuurder de auto aan de kant zet. Verbalisant 1 spreekt de bestuurder – in het bijzijn van verbalisant 3 – aan en vraagt hem naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs. De bestuurder geeft in de Duitse taal aan dat hij geen Nederlands, maar wel een beetje Duits en een beetje Engels spreekt. Verbalisant 1 herhaalt daarom zijn vraag in zowel de Duitse als de Engelse taal, waarna hij van de bestuurder het rijbewijs en kentekenbewijs overhandigd krijgt. Ook vraagt verbalisant 1 de bestuurder naar het huurcontract van de auto, maar dit kan de bestuurder niet overleggen.
Verbalisant 1 vraagt de bestuurder of hij drugs of wapens in zijn bezit heeft, wat door de bestuurder wordt ontkend. Vervolgens vraagt verbalisant 1 de bestuurder of hij hem mag fouilleren. De verbalisanten 1 en 3 horen dat de bestuurder hiervoor mondeling toestemming geeft en zien dat hij dat tegelijkertijd ook met gebaren doet: hij spreidt zijn armen. Bij de fouillering worden vervolgens een viertal telefoons aangetroffen, alsmede een contant geldbedrag van in totaal € 577,30, waaronder vijf biljetten van honderd euro. Na de fouillering vraagt verbalisant 1 aan de bestuurder of hij de Toyota Ayro mag doorzoeken. De verbalisanten 1 en 3 horen de bestuurder in de Duitse taal hiervoor uitdrukkelijk toestemming geven en zien dat hij met zijn hoofd ‘ja’ knikt en naar de auto wijst. Bij de doorzoeking wordt in de auto, onder de bijrijdersstoel, een plastic tas met daarin twee pakketten met vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen. Na onderzoek blijken de twee pakketten in totaal 1 kilo cocaïne te bevatten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de Duitse en Engelse taal niet machtig is, dat hij geen toestemming voor de fouillering en de doorzoeking van de Toyota Aygo heeft gegeven en dat hij niet wist dat er cocaïne in de auto lag.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
De verbalisanten mochten gebruik maken van de controlebevoegdheid, hen gegeven in artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Zij konden verdachte op grond van artikel 160 WVW 1994 een stopteken geven en hem vragen naar zijn rijbewijs en het kentekenbewijs. Daarnaast blijkt uit hetgeen de verbalisanten in het proces-verbaal hebben gerelateerd en wat zij bij de rechter-commissaris hebben verklaard, dat verdachte ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven voor de fouillering en de doorzoeking van de door hem bestuurde auto. Er is daarom geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zodat het resultaat van de doorzoeking van de door verdachte bestuurde auto, namelijk de aangetroffen cocaïne, niet van het bewijs dient te worden uitgesloten.
De officier van justitie heeft betoogd dat het, gelet op de omstandigheden waaronder verdachte de auto heeft geleend, op basis van de bij verdachte in beslag genomen goederen en de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, niet anders kan dan dat verdachte wist dat er cocaïne in de door hem bestuurde auto lag.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het volgende aangevoerd.
De door de verbalisanten uitgevoerde ANPR-controle is op onjuiste wijze toegepast, nu onduidelijk is op grond van welke informatie het ANPR-systeem de zogenaamde ‘hit’ opleverde. Hierdoor valt niet te controleren of de verbalisanten conform de aan hen op grond van artikel 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid hebben gehandeld.
Voorts wordt door de raadsman betwist dat verdachte uitdrukkelijke toestemming zou hebben gegeven voor de fouillering en de doorzoeking van de door hem bestuurde auto. De verbalisanten hebben gerelateerd dat zij met verdachte in de Duitse en Engelse taal hebben gecommuniceerd. Verdachte is de Duitse en Engelse taal echter niet machtig. Dat verdachte uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de fouillering en de doorzoeking, kan niet enkel gebaseerd worden op de – door de verbalisanten geïnterpreteerde – lichaamstaal van verdachte.
De onrechtmatige toepassing van de verkeerscontrole, in combinatie met het ontbreken van de toestemming van verdachte voor de fouillering en de doorzoeking van de door hem bestuurde auto, leidt ertoe dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het gevolg hiervan is dat het resultaat van de doorzoeking, te weten de aangetroffen cocaïne, van het bewijs uitgesloten moet worden. Bij gebreke van ander bewijs, moet verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Indien de rechtbank voorbij gaat aan voornoemd verweer, kan op basis van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat verdachte wist dat onder de bijrijdersstoel van de door hem bestuurde auto één kilo cocaïne lag, hetgeen evenzeer tot vrijspraak van het ten laste gelegde moet leiden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
Controlebevoegdheid artikel 160 Wegenverkeerswet 1994
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 november 2006 het volgende bepaald:
“Vooropgesteld moet worden dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door politieambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
Aan de rechtmatigheid van die uitoefening van deze controlebevoegdheid kan de enkele omstandigheid dat die bevoegdheid is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden van het voertuig bij enig strafbaar feit, niet afdoen.” [1]
Ook onder die omstandigheid kan niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen, dan waarvoor deze is verleend.
In onderhavige zaak hebben verbalisanten gebruik gemaakt van hun controlebevoegdheden naar aanleiding van een zogenaamde ‘hit’ van het ANPR-systeem, een systeem dat hen ten dienste is bij de controle op naleving van de verkeerswet- en regelgeving. Niet is gebleken dat de verbalisanten op dat moment beschikten over informatie waaruit kon blijken dat de bestuurder van de Toyota Ayro betrokken was bij enig strafbaar feit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verbalisanten op grond van de WVW 1994 bevoegd waren een stopteken te geven en de bestuurder van de Toyota Ayro – verdachte – te vragen naar rijbewijs en kentekenpapieren. Dat verbalisanten in dit concrete geval, nadat zij de bestuurder hadden gecontroleerd, hebben gevraagd vrijwillig mee te werken aan fouillering en doorzoeking van het betreffende voertuig, doet aan de rechtmatigheid van hun bevoegdheid niet af. Zij hebben deze bevoegdheid – in ieder geval mede – uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, als bedoeld in het vierde lid van artikel 160 WVW 1994.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de door de verbalisanten gehanteerde controlebevoegdheid, uitsluitend is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend, namelijk het verrichten van opsporingshandelingen.
Uitdrukkelijk gegeven toestemming
Uit hetgeen de verbalisanten hebben gerelateerd, blijkt dat verbalisant 1 in de Duitse en Engelse taal met verdachte heeft gecommuniceerd en in deze talen verdachte heeft gevraagd of hij hem mocht fouilleren en of hij de door verdachte bestuurde auto mocht doorzoeken. Uit de verbale en non-verbale reacties van verdachte hebben zij afgeleid en mochten zij afleiden dat hij toestemming gaf voor de fouillering en de doorzoeking van de door hem bestuurde auto. De verbalisanten 1 en 3 hebben het voorgaande tegenover de rechter-commissaris herhaald en bevestigd. Nu het dossier geen aanknopingspunten bevat voor een andere feitelijke gang van zaken, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het door de verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal en de door de verbalisanten 1 en 3 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door verdachte uitdrukkelijk toestemming is gegeven voor fouillering van hem en voor doorzoeking van de door hem bestuurde auto.
Er is, gelet op het voorgaande, dan ook geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De verweren van de raadsman worden verworpen.
Wetenschap
De verbalisanten 1 en 3 hebben verklaard dat, nadat verbalisant 1 het plastic tasje met daarin de pakketten verdovende middelen aan verdachte had getoond en hem had gevraagd wat zich in het plastic tasje bevond, verdachte zijn handen naar voren stak, alsof hij zei: “Arresteer mij maar” of “Doe mij maar handboeien om”. Voorts zijn bij verdachte een viertal mobiele telefoons en een contant geldbedrag van € 577,30, bestaande uit onder meer een vijftal biljetten van honderd euro aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard hij het bij hem aangetroffen geldbedrag uit Albanië had meegenomen. De mobiele telefoons waren volgens hem bedoeld om mee te nemen naar Albanië.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij voor de duur van tien dagen in Nederland op vakantie was, dat zijn zwangere vrouw en kind thuis in Albanië waren gebleven en dat hij bij een bevriende Albanees logeerde. Hij kon het verblijfadres van deze bevriende Albanees echter niet noemen. De auto had hij geleend van een Albanees die hij ongeveer drie dagen voor zijn aanhouding in een café in Amsterdam had leren kennen. Verdachte kent deze Albanees alleen bij zijn voornaam. Volgens verdachte had hij de auto geleend om naar de kapper te gaan. Omtrent het adres en de locatie van de kapper kon hij zich alleen herinneren dat de kapsalon gelegen was bij een meer.
De rechtbank is van oordeel dat, bij het ontbreken van een verifieerbare en aannemelijke verklaring van verdachte en gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, het niet anders kan dan dat verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de door hem bestuurde auto. Nu de cocaïne in de door verdachte bestuurde auto lag en verdachte daarmee bekend was, bevond de cocaïne zich ook in de machtssfeer van verdachte. Hiervoor is niet noodzakelijk dat de cocaïne verdachte toebehoorde, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen had.
Op grond van het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van één kilo cocaïne, zoals in de tenlastelegging is omschreven.

5.Bewezenverklaring

Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, vervat in de in bijlage I weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, acht de rechtbank ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 17 april 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 1 kilo cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman, die zoals hiervoor weergegeven vrijspraak van het ten laste gelegde heeft bepleit, heeft zich op het standpunt gesteld dat het vormverzuim moet leiden tot compensatie in de strafmaat. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een behoorlijke hoeveelheid van voor de volksgezondheid bedreigende stof, te weten één kilo cocaïne, aanwezig gehad. Het gebruik van cocaïne levert gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stof sterk verslavend is en bij regelmatig gebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee kan brengen. Het gebruik hiervan is tevens bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Gelet op de ernst van het feit kan niet worden gekomen tot een andere dan een vrijheidsbenemende straf.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uitreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 juli 2013 niet eerder door een Nederlandse strafrechter is veroordeeld.
Op grond van het voorgaande is een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 12 maanden met zich brengt, passend en geboden.
In beslag genomen goederen
De rechtbank is van oordeel dat, nu geen relatie kan worden gelegd tussen het geld en het door de rechtbank bewezen verklaarde feit, het in beslag genomen geld aan verdachte dient te worden teruggegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van de Kraats, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 augustus 2013.
BIJLAGE I – de bewijsmiddelen
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2013092455-3 van 17 april 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 3] en[verbalisant 2], doorgenummerde bladzijden 1 tot en met 2.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 17 april 2013 te Amsterdam waren wij, verbalisanten, belast met een dynamische verkeerscontrole. Wij gaven de bestuurder van de Toyota een stopteken, waaraan hij voldeed. Ik, verbalisant [verbalisant 1], sprak de bestuurder aan. De bestuurder bleek een Albanees, genaamd [verdachte], geboren op [1978] te [geboorteplaats]. Ik, verbalisant [verbalisant 1], fouilleerde hem en zag dat hij vier eenvoudige, vrijwel identieke “wegwerp” telefoons bij zich had, alsmede een redelijk groot geldbedrag waaronder meerdere 100 euro biljetten. Later bleek hij in totaal € 577,30 op zak te hebben. Ik, verbalisant [verbalisant 1], trof onder de bijrijdersstoel een plastic tasje van de Albert Heijn aan, met hierin twee pakketten met vermoedelijk verdovende middelen. Ik zag dat beide pakketten waren verpakt in bruine tape en voorzien waren van een handgeschreven letter B. Ik hield het tasje omhoog, zodat [verdachte] het zag en vroeg wat het was. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] betrapt keek, met zijn hoofd knikte en zijn beide armen recht vooruit strekte, alsof hij wilde zeggen: “doe mij maar handboeien om”.
Een verslag d.d. 26 april 2013, laboratoriumnummer 477N13 van dr. [forensisch expert], forensisch expert, in de zaak tegen de verdachte [verdachte].
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Item Omschrijving Bevat
4507904 2 in tape gewikkelde pakken, opschrift: “B”, met cocaïne
1,00 kg wit, samengeperst poeder
Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 19 juni 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Toen ik de verdovende middelen had gevonden, heb ik het tasje, waar de verdovende middelen inzaten, in zijn (de rechtbank leest: [verdachte]) richting omhoog gehouden en gevraagd: ‘Was ist das?’. Hij deed zijn armen naar voren alsof hij wilde zeggen: ‘boei mij maar’.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 19 juni 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [verbalisant 3], zakelijk weergegeven:
Tijdens de doorzoeking van het voertuig stond [verdachte] naast mij. U vroegt mij hoe [verdachte] reageerde toen verbalisant [verbalisant 1] de Albert Heijn-tas omhoog hield. Ja, [verdachte] stak zijn handen naar voren. Het was alsof hij zei: ‘arresteer mij maar’.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 november 2006,