In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 13 augustus 2013, staat de verdachte terecht voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1 kilo cocaïne in een auto. De zaak is ontstaan na een verkeerscontrole op 17 april 2013, waarbij de verdachte, een Albanees zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd aangehouden. De verbalisanten, die gebruik maakten van een ANPR-systeem, gaven de verdachte een stopteken. Tijdens de controle gaf de verdachte toestemming voor een fouillering en doorzoeking van de auto. Bij deze doorzoeking werd een tas met daarin twee pakketten cocaïne aangetroffen. De verdachte ontkende echter toestemming te hebben gegeven en stelde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs.
De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten rechtmatig handelden op basis van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat de verdachte ondubbelzinnig toestemming had gegeven voor de fouillering en doorzoeking, zowel verbaal als non-verbaal. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging, die stelden dat er sprake was van een vormverzuim en dat de verdachte niet wist van de cocaïne. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had van de cocaïne, en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat het gebruik van cocaïne schadelijk is voor de volksgezondheid en dat de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid had aangetroffen, wat een zware straf rechtvaardigde.