ECLI:NL:RBAMS:2013:5431

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12-3747
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand voor civielrechtelijke procedure tegen Ratko Mladić

In deze zaak verzoekt eiser gesubsidieerde rechtsbijstand voor een civielrechtelijke procedure tegen Ratko Mladić, waarbij hij schadevergoeding vordert wegens onrechtmatige daad, specifiek het plegen van genocidale moorden op zijn broer en vader in Srebrenica. De rechtbank Amsterdam behandelt het verzoek, dat eerder door verweerder is afgewezen op basis van artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank stelt vast dat de begrippen rechtsmacht en Nederlandse rechtssfeer verschillende betekenissen hebben en dat het aan de civiele rechter is om te oordelen over de rechtsmacht. De bestuursrechter moet echter wel een inschatting maken over het bestaan van rechtsmacht in het kader van artikel 12 Wrb.

De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek om rechtsbijstand afgewezen moest worden. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de Nederlandse civiele rechter rechtsmacht heeft in deze zaak. Verweerder had eiser het voordeel van de twijfel moeten geven en als uitgangspunt het bestaan van rechtsmacht moeten nemen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht van € 42,-- aan eiser moet worden vergoed. Tevens worden de kosten van de procedure, begroot op € 944,--, aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/3747 WRB

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonend te[woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. L. Zegveld, advocaat te Amsterdam,
en

de Raad voor de Rechtsbijstand,

verweerder,
gemachtigde W. Smits.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2012 heeft verweerder eisers verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen. Het door eiser daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 5 juli 2012 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2013. Eiser is vertegenwoordigd door mr. A. Vossenberg, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Eiser verzoekt gesubsidieerde rechtsbijstand voor het voeren van een civielrechtelijke procedure tegen Ratko Mladić (gedaagde) waarin hij schadevergoeding vordert wegens een onrechtmatige daad (het plegen van genocidale moorden op eisers broer en vader in Srebrenica). Verweerder heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Naar aanleiding van het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar van 9 maart 2012 heeft verweerder advies van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand (Commissie) gevraagd. Op basis van het op 2 mei 2012 uitgebrachte advies heeft verweerder het bezwaar bij het bestreden besluit van
5 juli 2012 ongegrond verklaard.
3.1
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wrb wordt uitsluitend rechtsbijstand verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen niet overschrijdt.
3.2
In geschil is of het door eiser gestelde rechtsbelang, gelegen in de te voeren civielrechtelijke procedure, binnen de Nederlandse rechtssfeer valt.
4.1
Eiser stelt gemotiveerd dat de Nederlandse civiele rechter rechtsmacht heeft in de te voeren bodemprocedure. Reeds daarom is sprake van voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer, aldus eiser. Voorts stelt eiser dat het niet aan verweerder maar aan de civiele rechter is om te oordelen over mogelijke Nederlandse rechtsmacht. Eiser moet daarom effectief toegang tot de civiele rechter hebben en dat kan alleen met behulp van de gevraagde rechtsbijstand. Dat toewijzing van de rechtsbijstand mogelijk precedentenwerking met zich brengt, is een rechtspolitieke overweging die niet ten grondslag mag liggen aan de besluitvorming in deze individuele zaak.
4.2
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat niet uitgesloten is dat de Nederlandse civiele rechter rechtsmacht heeft in de bodemprocedure. Het enkele bestaan van rechtsmacht is echter niet voldoende voor het vaststellen van voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer, aldus verweerder.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de wetgever in artikel 12, eerste lid, van de Wrb het begrip ‘Nederlandse rechtssfeer’ heeft opgenomen en niet het begrip ‘Nederlandse rechtsmacht’. Deze begrippen hebben een andere betekenis. Eisers standpunt dat als de Nederlandse civiele rechter rechtsmacht heeft, er dus ook sprake is van een rechtsbelang dat binnen de Nederlandse rechtssfeer valt, volgt de rechtbank dan ook niet.
5.2 De rechtbank stelt voorts vast dat in de tekst en commentaar op artikel 12 van de Wrb het volgende staat vermeld:
“Uitgangspunt dient te zijn dat het land waar zich de (civiele of straf-)zaak voordoet verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening. Slechts indien de Nederlandse rechtssfeer zeer nauw wordt geraakt (artikel 12 lid 1 Wet op de rechtsbijstand: er moet sprake zijn van een in de Nederlandse rechtssfeer gelegen rechtsbelang) en geen sprake is van een (afdoende) voorziening in het buitenland kan een verzoek voor gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland worden ingediend.” (Kamerstuk 27 400 VI, nr. 10, 2001).
5.3 De rechtbank leidt uit het woord ‘uitgangspunt’ in de voorgaande tekst af dat het al dan niet bestaan van rechtsmacht zwaar weegt bij het beantwoorden van de vraag welk land verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening.
6.1
Vervolgens overweegt de rechtbank dat het niet aan de bestuursrechter is om te oordelen over de bevoegdheid (waaronder rechtsmacht) van de civiele rechter.
Nu eiser uitgebreid heeft gemotiveerd waarom de Nederlandse civiele rechter in zijn zaak wel rechtsmacht heeft, en verweerder dat niet ten principale heeft betwist, maar hierover slechts twijfel heeft uitgesproken, is hierover op zijn minst een reëel debat mogelijk. De procedure bij de civiele rechter is de geëigende plaats om dat debat te voeren.
6.2
Desondanks blijft staan dat de bestuursrechter in het kader van artikel 12 van de Wrb wel enige inschatting zal moeten geven over het al dan niet bestaan van rechtsmacht.
Uitgaande van de opstelling van partijen kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat de Nederlandse civiele rechter tot het oordeel komt dat van die rechtsmacht sprake is.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eiser op dit punt dan ook tenminste het voordeel van de twijfel dienen te gunnen en als uitgangspunt het bestaan van rechtsmacht moeten nemen.
7.1
Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat er aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het rechtsbelang in dit geval juist buiten de Nederlandse rechtssfeer valt. Hiertoe wijst verweerder er op dat de oorzaak en gevolgen van de onrechtmatige daad zich volledig in het buitenland hebben voorgedaan en voordoen, dat het bewijsmateriaal zich daar bevindt, dat Bosnisch recht van toepassing is en dat eiser en gedaagde niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Nu de meest gerede rechtsingang de nationale rechter van Bosnië-Herzegovina is, zo stelt verweerder, wordt eiser bovendien niet belemmerd in de toegang tot een effectief rechtsmiddel.
7.2
Verweerder is ter zitting de vraag voorgehouden welk gewicht toekomt aan deze omstandigheden, en of indien wel sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse civiele rechter, deze door verweerder genoemde omstandigheden nog tot de conclusie kunnen leiden dat (desalniettemin) sprake is van onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer.
Verweerder heeft daarop geen eenduidig antwoord gegeven. Met name heeft verweerder niet eenduidig beantwoord of in een dergelijk geval de door verweerder genoemde overige omstandigheden niet als een vorm van contra-indicatie moeten worden gezien, die een zeker gewicht moeten hebben om het wettelijk uitgangspunt terzijde te stellen dat een land waarin zich de zaak voordoet, verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandsvoorziening. Ook in het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerder niet aangegeven welk gewicht aan deze omstandigheden dient te worden gehecht.
8.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom artikel 12 van de Wrb er in dit geval toe leidt dat een toevoeging dient te worden geweigerd.
9.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu eiser hier niet om heeft gevraagd en een terugverwijzing partijen bovendien de gelegenheid biedt om opnieuw in overleg te treden over een praktische oplossing. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.
De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,-- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 42,-- (tweeënveertig euro) aan eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 944,-- (negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en
C.H. Rombouts, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
de griffier,
de rechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: A
SB