ECLI:NL:RBAMS:2013:6091

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
20 september 2013
Zaaknummer
13-737128-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/737128-13
RK nummer: 13/4291
Datum uitspraak: 20 september 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 juli 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 juni 2013 door de Substituut Openbare Aanklager bij de Rechtbank te Lille (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1957,
wonende op het adres [woonadres], maar verblijvende op het adres [verblijfadres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 september 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel en verstekvonnis van de correctionele rechtbank van Lille van 7 juni 2013 (parketnummer 1023300004).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, van de OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De overlevering kan dan ook alleen worden toegestaan indien het vonnis bij verstek is gewezen en de opgeëiste persoon de mogelijkheid geboden wordt enig rechtsmiddel tegen het vonnis in te stellen teneinde in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB inderdaad strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis, dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder sub a tot en met c, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder sub d, van de OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB onder d) het volgende verklaard:
De betrokkene zal verzet kunnen aantekenen. In dat geval vervalt het oorspronkelijke vonnis en zal hij voor deze feiten opnieuw berecht worden. Daarnaast zal hij voorgeleid worden bij een rechter (de rechter belast met de vrijheid en detentie) die zal beslissen of betrokkene, op basis van het arrestatiebevel, tot aan de nieuwe zitting wel of niet in hechtenis zal blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze garantie aan de eisen van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder sub d, van de OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, nog niet onherroepelijk en wordt het EAB door de rechtbank gelezen als strekkende tot
vervolgingvan de opgeëiste persoon, in verband met het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Frankrijk strafbaar feit.
3.1.
Genoegzaamheid
De verdediging heeft betoogd dat de behandeling van de vordering dient te worden aangehouden omdat het EAB met betrekking tot de verdenking niet genoegzaam is omschreven. In het EAB is slechts het lijstfeit
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffenaangekruist terwijl in de brief van 29 augustus 2013 wordt gesproken over
“bande organisée”.Dit sluit de mogelijkheid niet uit dat de opgeëiste persoon in Frankrijk ook zal worden vervolgd van deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB in samenhang met de aanvullende informatie van 29 augustus 2013 een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. In het EAB is slechts het lijstfeit illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen aangekruist. Het lijstfeit “deelname aan een criminele organisatie” is niet aangekruist.
De rechtbank leest de vermelding “
et commis en bande organisée”in de brief van 29 augustus 2013 aldus dat de illegale handel in verdovende middelen in georganiseerd verband (met mededaders) is gepleegd. Anders dan de raadsman, leest de rechtbank daarin niet dat de Franse autoriteiten de opgeëiste persoon ook willen vervolgen voor het aparte strafbare feit ‘deelname aan een criminele organisatie’..
De rechtbank overweegt voorts dat er ook geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat Frankrijk zich niet zal houden aan het specialiteitsbeginsel waartoe Frankrijk op grond van het Europese recht en zijn nationale wetgeving is gehouden.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.

4.Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW en verzoek om aanhouding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
Het Hoofd Bureau Internationale samenwerking Strafrecht, heeft namens het Franse Ministerie van Justitie in de brief van 21 augustus 2013 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mede te delen dat het Franse Ministerie van Justitie de garantie verleent volgens welke, als de [opgeëiste persoon], veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan voor de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
De verdediging heeft om aanhouding van de behandeling van onderhavige vordering verzocht om de officier van justitie te verzoeken bij de Fransen autoriteiten navraag te doen of zij bereid zijn middels een rechtshulpverzoek aan Nederland het vonnis in Nederland aan de opgeëiste persoon te betekenen. Hierbij is uitdrukkelijk aangegeven dat de opgeëiste persoon bekend is met het Franse vonnis waarbij hij is veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf. De opgeëiste persoon wil in dit vonnis berusten en zijn verdere detentie in Nederland doorbrengen. Een procedure in het kader van de WOTS is dan ook niet noodzakelijk en eveneens omslachtig.
De verdediging heeft in dit verband contact opgenomen met de Franse autoriteiten. Er is verzocht om de Fransen te bewegen een rechtshulpverzoek aan Nederland te doen om zo het vonnis officieel te betekenen. In de mail van 23 juli 2013 heeft de Franse Substituut van de Procureur aangegeven dat een betekening alleen op Frans grondgebied kan plaatsvinden. De verdediging heeft ook contact gehad met de Franse advocaat van de opgeëiste persoon, mevrouw S. Denfer. Zoals uit haar mail van 3 september 2013 is af te leiden heeft zij contact gehad met een andere procureur die op de hoogte is van de zaak en deze heeft aan Denfer later weten dat de Fransen wel bereid zijn om mee te werken aan een betekening van het vonnis in Nederland en dat de Franse autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland wenst te ondergaan. Dat de Fransen bereid zijn om mee te werken aan een betekening in Nederland kan verder worden afgeleid uit de vertaling van het vonnis naar het Nederlands. De opgeëiste persoon beroept zich voorts op artikel 7 van het Europees Rechtshulpverdrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op de zitting van 6 september 2013 heeft de rechtbank het verzoek om aanhouding reeds afgewezen, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat zij met de officier van justitie van oordeel is dat aan de mail van mevrouw S. Denfer van 3 september 2013 niet de door de raadsman gewenste betekenis kan worden toegekend. De rechtbank ziet zich immers geconfronteerd met een EAB waarin de Franse autoriteiten om overlevering van de opgeëiste persoon vragen, met de omstandigheid dat dit EAB tot heden niet is ingetrokken en met de omstandigheid dat zij binnen de in de Overleveringswet genoemde termijnen dient te beslissen op een dergelijk EAB. In de mail van de substituut procureur van 23 juli 2013 wordt voorts vermeld dat de betekening van het vonnis slechts op Frans grondgebied kan plaatsvinden. De omstandigheid dat een Franse officier van justitie mogelijk heeft medegedeeld bereid te zijn om mee te werken aan een betekening van het vonnis in Nederland en dat het vonnis inmiddels is vertaald naar het Nederlands, is onvoldoende om het verzoek om aanhouding te honoreren. Deze mededeling kan immers ook zo worden uitgelegd dat de Franse justitie de opgeëiste persoon (slechts) tijdig in de eigen taal op de hoogte wenst te brengen van de inhoud van het vonnis. Wel heeft de rechtbank de officier van justitie in overweging gegeven om bij de Franse autoriteiten na te gaan of in de onderhavige zaak inderdaad sprake is van de mogelijkheid dat het vonnis in Nederland wordt betekend en of de opgeëiste persoon vervolgens in Nederland in dat vonnis kan berusten.
Na beraad in raadkamer is het standpunt van de rechtbank niet anders geworden. Het beroep van de opgeëiste persoon op artikel 7 van het Europees Rechtshulpverdrag kan evenmin slagen.
Dit verdrag is immers toepasselijk tussen staten binnen de Europese Unie. De opgeëiste persoon kan hier geen rechten aan ontlenen. De omstandigheid dat Frankrijk de mogelijkheid heeft om via een rechtshulpverzoek Nederland om betekening van het vonnis in Nederland te verzoeken, schept voor hen geen verplichting om dit ook te doen.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om aanhouding afgewezen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • de bewijsmiddelen en de in beslag genomen goederen zijn in Frankrijk aanwezig;
  • de mededaders zijn in Frankrijk vervolgd en veroordeeld.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW, en er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder sub d, van de OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Substituut Openbare Aanklager bij de Rechtbank van Lille ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek in verband met het nog niet onherroepelijke vonnis wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 september 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.