2.Inhoudelijke beoordeling
2.1.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in een eerdere zaak tussen partijen in haar uitspraak van 18 januari 2012 (te vinden op www.rechtspraak.nl, onderEuropean Case Law IdentifierECLI:NL:RVS:2012:BV1205) een oordeel gegeven over de herziening en terugvordering van aan eiser verstrekte huurtoeslag over het toeslagjaar 2007: 2.4.De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 maart 2009 [….] overwogen dat voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn alsmede dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. De Afdeling heeft daarbij verder overwogen dat voor het wijzigen van eenmaal in de basisadministratie geregistreerde gegevens of het plaatsen van een aantekening van onjuistheid bij bepaalde gegevens, gelet op het systeem van de Wet GBA, onomstotelijk zal moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. Hieruit volgt voor de onderhavige zaak dat de Belastingdienst van de inschrijving van [betrokkene] op het adres van[naam] mocht uitgaan, nu daarbij geen aantekening van onjuistheid was geplaatst. Het lag voorts op de weg van[naam] om zich tot de gemeente als beheerder van de basisadministratie te wenden met het verzoek de vermelding van [betrokkene] op zijn woonadres ongedaan te maken in welk verband verklaringen van getuigen een rol kunnen spelen. Dat heeft hij, zoals hij ter zitting heeft erkend, niet gedaan. Hij heeft voorts zijn stelling dat het voor hem niet mogelijk was langs die weg de adresgegevens van [betrokkene] te laten wijzigen dan wel daarbij een aantekening van onjuistheid te laten plaatsen, niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft de Belastingdienst uit de vermelding van [betrokkene] in de GBA op het woonadres van[naam] mogen afleiden dat deze medebewoner was. De omstandigheid dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van het ene bestuursorgaan, in dit geval de Belastingdienst, zich tot een ander bestuursorgaan, in dit geval het college van burgemeester en wethouders, moet wenden om tot een oplossing van zijn geschil te komen, is de consequentie van het werken met een basisadministratie, waarbij uitsluitend de beheerder van die administratie wijzigingen kan doorvoeren.
2.2.In de huidige zaak – die betrekking heeft op het toeslagjaar 2008 – zijn de omstandigheden echter wat anders komen te liggen dan zij in de hiervoorgenoemde Afdelings-uitspraak lagen. Ter toelichting het volgende.
2.3.[betrokkene] had al eerder, ook toen met schriftelijke toestemming van[betrokkene 1], ingeschreven gestaan op het adres, te weten van 18 juni 2004 tot en met 19 april 2006. Toen een toenmalige bewoner,[betrokkene 2] geheten, op enig moment bemerkte dat een hem niet bekende persoon, te weten [betrokkene], zich op het adres had ingeschreven, heeft de gemeente[woonplaats 1] het adres op 10 januari 2005 in onderzoek genomen. Wat er precies gebeurd is, is op basis van de gedingstukken niet meer te achterhalen, maar vaststaat dat ongeveer anderhalf jaar later op 19 april 2006 [betrokkene] door de gemeente [woonplaats 1] van het adres is uitgeschreven, omdat hij niet op verzoeken om informatie omtrent zijn feitelijke woonadres reageerde.
2.4.Een half jaar later, op 13 februari 2007 heeft [betrokkene] zich weer ingeschreven op het adres. Deze GBA-inschrijving is gedaan aan de hand van [betrokkene]’s eigen aangifte van 13 februari 2007 en na telefonische verificatie door de gemeente[woonplaats 1] bij[betrokkene 1], die bevestigde dat [betrokkene] een huurder op het adres was. Naar (de bewoners van) het adres is echter door de gemeente [woonplaats 1] geen mededeling verstuurd, dat [betrokkene] op het adres was ingeschreven. Eiser en zijn medebewoners konden aldus geen wetenschap hebben van [betrokkene]’s inschrijving. Nadat eiser bij besluit van 19 juni 2009 een aanslag van verweerder had ontvangen, waaruit hem bleek dat een medebewoner (met een jaarinkomen van ruim € 15.000, -) op het adres ingeschreven stond, met als gevolg dat eiser zijn huurtoeslag over het jaar 2008 ten bedrage van ruim € 2.000, - moest terugbetalen, is eiser om te beginnen met deze belastingaanslag naar verhuurder[betrokkene 1] gegaan, die een paar huizen verderop woonde. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat dit gesprek uiterst onduidelijk verliep; het kan volgens eiser zo zijn dat hij tijdens dat gesprek van[betrokkene 1] heeft gehoord dat [betrokkene] naar[woonplaats 1] was verhuisd en samenwoonde met zijn vriendin. Vervolgens heeft eiser zich op 7 juli 2009 bij de balie van de GBA gemeld. De gemeente[woonplaats 1] heeft het adres vervolgens in onderzoek genomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van de gemeente [woonplaats 1] in de zaak met zaaknummer AMS 13/727 toegelicht dat een dergelijk onderzoek inhoudt dat een brief naar [betrokkene] is gestuurd met verzoek te laten weten wat zijn feitelijke adres is. Heel kort na eisers bezoek aan de balie, ongeveer een maand later op 14 augustus 2009, heeft [betrokkene] een verhuisbericht aan de gemeente [woonplaats 1] doen toekomen met de mededeling dat hij per 11 augustus 2009 op een ander adres is gaan wonen.
2.5.Eiser heeft verder een huurovereenkomst van 30 mei 2005 tussen eiser,[betrokkene 3] en [betrokkene 4], enerzijds en[betrokkene 1] anderzijds overgelegd. Volgens die huurovereenkomst huren eiser en zijn medehuurders het gehele pand. Vrij kort na het sluiten van de huurovereenkomst heeft zich een vierde medebewoner gemeld, [betrokkene 5], met wie een onderhuur-overeenkomst is gesloten. In totaal woonden vier studenten op het adres. Op de door eiser overgelegde plattegrond van het adres is te zien dat er op de eerste en tweede verdieping vier (slaap)kamers en een open zolder zijn, en op de begane grond een keuken en een woonkamer. Er is geen nader onderzoek gedaan naar de vraag in welke kamer [betrokkene] dan gewoond zou moeten hebben. Evenmin is onderzocht of in de periode van een half jaar, toen [betrokkene] niet op het adres ingeschreven stond, een andere huurder mogelijk de (onbekende) kamer van [betrokkene] heeft bewoond of dat[betrokkene 1] toen met één huurder minder toe moest. Een huurovereenkomst tussen [betrokkene] en[betrokkene 1] heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen.
2.6.Dat [betrokkene] en/of[betrokkene 1] geen belang zouden hebben bij een mogelijke schijnconstructie, zoals de Commissie bezwaarschriften van de gemeente[woonplaats 1] overweegt in haar advies van 15 januari 2013, acht de rechtbank geen houdbaar standpunt.
2.7.Eiser heeft de gemeente[woonplaats 1] verzocht [betrokkene]’s inschrijving met terugwerkende kracht van een aantekening van onjuistheid te voorzien. Tegen de weigering is hij een bezwaar- en beroepsprocedure begonnen. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer AMS 13/727.
2.8.De Afdeling overweegt in de eerdere tussen partijen gegeven uitspraak dat gebruikers er op moeten kunnen vertrouwen dat de GBA-gegevens
in beginseljuist zijn. Een wijziging kan slechts geplaatst worden, als onomstotelijk vaststaat, dat de gegevens feitelijk onjuist zijn. Verder overweegt de Afdeling in die uitspraak dat het op de weg van[naam] (eiser) lag om zich tot de gemeente als beheerder van de basisadministratie te wenden met het verzoek de vermelding van [betrokkene] op zijn woonadres ongedaan te maken. Dat heeft eiser inmiddels gedaan. De rechtbank acht gezien het hiervoor onder 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene meer dan aannemelijk gemaakt, dat [betrokkene] ondanks zijn GBA-inschrijving niet feitelijk op het adres woonde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onder genoemde omstandigheden uit GBA-inschrijving van [betrokkene] niet heeft mogen afleiden dat hij feitelijk een medebewoner was.
2.9.Het volgende speelt bij dit oordeel ook een rol. De inschrijving in de GBA gebeurt op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) op basis van de aangifte van een ingezetene, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft. Het wijzigen van de GBA-gegevens is niet in deze wet geregeld. De jurisprudentie heeft dit ingevuld met de al eerder aangehaalde overweging dat voor het met terugwerkende kracht wijzigen van de GBA vereist is dat onomstotelijk zal moeten vaststaan dat een GBA-gegeven feitelijk onjuist is. Van een onderzoeksplicht voor de beheerder van de administratie blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling niet. Dit systeem betekent dus dat voor een GBA-inschrijving op een adres ‘aannemelijkheid’ voldoende is en dat voor correctie achteraf ‘onomstotelijkheid’ vereist wordt.
Het is dan ook alleszins redelijk dat de hiervoor omschreven onevenwichtigheid in de rechtsbescherming tegen kwesties als spookbewoning enigszins wordt ondervangen door de besluitvorming bij de bestuursorganen (zoals verweerder) die zich op de GBA baseren. In beginsel mag en moet een bestuursorgaan als verweerder uitgaan van de juistheid van de GBA; een juistheid die volgens de Afdeling een groot maatschappelijk belang dient. Maar het systeem mag er niet toe leiden dat een onjuiste inschrijving in de GBA in concrete gevallen (vrijwel) altijd ten nadele van de burger zou strekken. De burger zou dan immers moeten aantonen dat een inschrijving onomstotelijk onjuist zou zijn, terwijl de beheerder van de administratie (het college van burgemeester en wethouders) bij de inschrijving geen nadere toets dan een aannemelijkheidstoets heeft hoeven aanleggen en na een wijzigingsverzoek van de burger geen onderzoeksplicht heeft. Daarbij komt dat burgers niet over de wettelijke middelen beschikken om een onderzoek naar een medeburger te doen.
2.10.Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond verklaard zal worden. Het bestreden besluit zal vernietigd worden. Nu niet aannemelijk is dat verweerder met nader onderzoek tot een ander oordeel kan komen, zal de rechtbank om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen het primaire besluit herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het te herroepen primaire besluit. Dit betekent dat het primaire besluit tot definitieve berekening van de huurtoeslag 2008 met bijbehorende terugvordering van tafel gaat. Eisers verzoek om getuigen onder ede te horen wordt gezien het voorgaande niet gehonoreerd.
2.11.Nu het beroep gegrond verklaard zal worden, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Verweerder wordt veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die eiser heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep. Die kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.180, -, waarbij uitgegaan wordt van één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting van 23 januari 2013 en een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 4 september 2013, € 472, - per punt en wegingsfactor 1.