Daarmee rest de vraag of de gang van zaken bij de opzegging van de managementovereenkomst voor het overige aanleiding geeft voor een schadevergoedingsplicht van [bedrijf gedaagde].
Daarbij zijn de volgende - door partijen over en weer onbetwist gestelde - omstandigheden van belang.
[naam 1] heeft in 2003 samen met [naam 2] (de voorloper van) het huidige bureau opgericht en daarvan heeft hij vanaf het begin tot het voorjaar van 2012 (bij [bedrijf gedaagde] als Algemeen Directeur) de organisatorische leiding gehad. Na het vertrek van [naam 2], die een verbindende factor tussen de partners was, in 2010 zijn in toenemende mate spanningen tussen de overblijvende partners ontstaan.
In november 2011 heeft [naam 1] de wens geuit om de functie van Algemeen Directeur niet langer te vervullen. De wijze waarop deze kwestie moest worden opgelost, heeft de onderlinge spanningen vergroot.
Terwijl [naam 3] in het voorjaar van 2012 de werkzaamheden van Algemeen Directeur in naam reeds had overgenomen, was de feitelijke uitwerking daarvan begin mei 2012 nog niet bevredigend opgelost.
In die situatie heeft [naam 3] op 2 mei 2012 rauwelijks - dat wil zeggen zonder voorafgaande waarschuwing - aan [naam 1] meegedeeld dat hij, [naam 4] en [naam 5] de samenwerking met [naam 1] wilden verbreken en heeft [naam 3] [naam 1] de hiervoor onder 2.8. genoemde brief overhandigd, zonder een opening te bieden voor nader overleg over een andere oplossing. Daarmee was de basis voor een redelijke oplossing vanzelfsprekend praktisch nihil geworden. Mede daarom kan het dan ook niet aan [naam 1] verweten worden dat de daarna gevolgde bilaterale gesprekken tussen [naam 1] en de andere partners en de daarna gevolgde vergaderingen niets meer hebben opgeleverd.
Een waarschuwing, bijvoorbeeld in de vorm dat de problemen door de medepartners inmiddels zo ernstig werden ervaren dat zij ontslag van [naam 1] serieus zouden gaan overwegen indien niet binnen afzienbare tijd verbetering zou optreden, is niet gegeven.
Vanaf 2 mei 2012 hebben de medepartners slechts toegewerkt naar effectuering van het door hen in onderling overleg genomen, niet voor verder overleg vatbare, besluit.
Bij dit alles is nimmer, niet op 2 mei 2012 en ook niet nadien tot en met 4 juni 2012, ooit een andere reden voor het besluit gegeven dan hiervoor onder 4.5. reeds is vermeld, namelijk dat sprake was van “incompatibilité d’humeur”, dat er spanningen waren en dat [naam 3], [naam 4] en [naam 5] het vertrouwen in [naam 1] hadden verloren.
De wijze waarop een overeenkomst als de onderhavige kan worden opgezegd, dient in overeenstemming te zijn met de redelijkheid en billijkheid die de contractpartners jegens elkaar in acht dienen te nemen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake geweest.
Ongeacht de in de maatschapsovereenkomst opgenomen opzegtermijn, hadden de medepartners ([bedrijf gedaagde]) gelet op de hiervoor opgesomde omstandigheden niet op 18 mei 2012 tot opzegging mogen besluiten zonder eerst serieus open overleg te plegen over de gerezen problemen, [naam 1] te waarschuwen voor de ernst van de situatie en hem de kans te bieden om naar aanleiding van dat nadere overleg oplossingen aan te dragen. De omstandigheid dat [naam 1] dit er, mede door zijn zeker ook door hem zelf als zodanig gevoelde positie als "primus inter pares", wellicht niet eenvoudiger op maakte, doet hieraan niet af.
Met de wijze waarop de medepartners thans hun ongenoegen vorm hebben gegeven, hebben zij [naam 1] op ontoelaatbare wijze "afgeserveerd".
Het voorgaande brengt mee, dat [bedrijf gedaagde] op zich zelf wel de samenwerking heeft mogen beëindigen, reden waarom het Eerste Besluit als geldig is beoordeeld, maar dat de gevolgen van de wijze waarop zij dat heeft gedaan voor haar rekening komen en zij derhalve schadeplichtig is jegens [bedrijf eiseres].