ECLI:NL:RBAMS:2013:6981

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12-2548 WET en AWB 12-952 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van compensatierechten voor luchtreizigers bij vertragingen onder de Verordening (EG) nr. 261/2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de handhaving van compensatierechten voor luchtreizigers, zoals vastgelegd in de Verordening (EG) nr. 261/2004. Eiser en eiseres, beiden vertegenwoordigd door gemachtigde A. Hendriks, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, die hun verzoeken om handhaving van artikel 7 van de Verordening had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet binnen de gestelde termijn van één jaar om handhaving heeft verzocht, terwijl eiser dit verzoek wel tijdig heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn van één jaar niet aan eiser kan worden tegengeworpen, aangezien hij binnen de civielrechtelijke termijn van twee jaar heeft gehandeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden, ondanks dat er sprake was van overtredingen van de Verordening door de luchtvaartmaatschappijen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in de zaak van eiseres in stand blijven. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van het geding. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving en de noodzaak om een duidelijke termijn te hanteren voor handhavingsverzoeken, waarbij de rechtbank de redelijkheid van de termijn van één jaar heeft bevestigd, maar ook heeft aangegeven dat deze termijn niet mag leiden tot onduidelijkheid voor passagiers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/2548 WET en AWB 12/952 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser]

wonende te[woonplaats]
eiser,
[eiser],
wonende te[woonplaats],
eiseres,
tezamen: eisers,
gemachtigde A. Hendriks,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder,
gemachtigden mr. A. Mearadji, mr. I.P.G.M. Rijken,
mr. R.P.H. Rozenbrand en J.F.G. Hesse.
Tevens zijn in staat gesteld aan de gedingen deel te nemen,
de naamloze vennootschap Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (KLM) en de naamloze vennootschap Martinair Holland N.V. (Martinair),
derde belanghebbenden.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2011 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen om handhaving van artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004 L 46 (de Verordening).
Bij besluit van 7 juli 2011 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhaving van artikel 7, eerste lid, van de Verordening afgewezen.
Bij besluiten van 16 mei 2012 respectievelijk 17 januari 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser en eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Eiser heeft daarnaast op 5 juni 2012 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeslissing.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 21 maart 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden De derde belanghebbenden zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.
feiten en omstandigheden
1.1.
Eiseres heeft op haar vlucht van 19 juli 2007 van [plaats] naar Amsterdam met Martinair meer dan 3 uur vertraging opgelopen. Eiser heeft op zijn vlucht van 7 mei 2010 van[land] naar Amsterdam met de KLM 4 uur en 34 minuten vertraging opgelopen.
1.2.
Eiser heeft op 23 maart 2010 om compensatie verzocht bij de KLM. Bij brief van 23 november 2010 heeft de KLM het verzoek afgewezen.
1.3.
Eiseres heeft op 24 maart 2010 om compensatie verzocht bij Martinair. Bij brief van 29 maart 2010 heeft Martinair het verzoek afgewezen.
1.4.
Eisers hebben op 28 december 2010 respectievelijk op 20 april 2010 een verzoek om handhaving van artikel 7 van de Verordening bij verweerder ingediend. Bij de primaire besluiten heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar ingediend.
1.5.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat handhaving onredelijk is te achten in het kader van de rechtszekerheid, omdat de overtreden bepaling voor de overtreder in dit geval onvoldoende kenbaar was. Nu het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) met het arrest van 19 november 2009 inzake [naam2] c.s. tegen Air France, LJN: BK4714 (hierna: het [naam2] arrest) heeft vastgesteld wat de werking van de Verordening per 9 juli 2005 is, is het onredelijk om tegen overtredingen van vóór 19 november 2009, zoals de onderhavige overtredingen, handhavend op te treden, aldus verweerder.
2.
juridisch kader
2.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van Verordening stelt deze Verordening onder de daarin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij:
a) instapweigering tegen hun wil,
b) annulering van hun vlucht,
c) vertraging van hun vlucht.
2.3.
Op grond van artikel 2 wordt voor de toepassing van deze Verordening verstaan onder:
a) luchtvaartmaatschappij: een luchtvervoersonderneming met een geldige exploitatievergunning;
b) luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert: een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier;
c) communautaire luchtvaartmaatschappij: een luchtvaartmaatschappij met een geldige exploitatievergunning die door een lidstaat is verleend overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (PB 1992 L 240);
2.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, is deze Verordening van toepassing
a) op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;
b) op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.
2.5.
In artikel 7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat passagiers compensatie krijgen ten bedrage van
a. a) € 250, - voor alle vluchten tot en met 1.500 km;
b) € 400, - voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1.500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1.500 en 3 500 km;
c) € 600, - voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
2.6.
Op grond van artikel 11.15, aanhef en onder b, onder 1, van de Wet luchtvaart, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, is de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
2.7.
In het [naam2]-arrest heeft het HvJ EU bepaald dat de artikelen 5, 6 en 7 van Verordening 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld.
3.
inhoudelijke beoordeling
beroep van eiser tegen uitblijven dwangsombeslissing
3.1.
De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over het beroep van eiser tegen het uitblijven van een dwangsombeslissing.
3.2.
Vaststaat dat aan eiser inmiddels een dwangsom is toegekend. Dit is niet (meer) in geschil, en de rechtbank zal zich dan ook van een oordeel onthouden op dat punt.
3.3.
De vraag die nu nog wel voorligt, is of verweerder vanwege het niet tijdig geven van een dwangsombeschikking een dwangsom verbeurt. Hiervan kan alleen sprake zijn indien de ingebrekestelling - waarbij eiser verzoekt om toekenning van een dwangsom omdat niet tijdig is beslist op zijn verzoek om een dwangsombeschikking - ook weer als een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, kan worden aangemerkt.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste niet het geval. Zoals tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, dient de ingebrekestelling alleen om de dwangsomregeling te activeren, en vormt zij geen aanvraag. Nu er bij de ingebrekestelling geen sprake is van een aanvraag, verbeurt verweerder geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de (eerste of tweede) ingebrekestelling. Ook de tweede ingebrekestelling geldt dus niet als een aanvraag. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012 (LJN: BV7150).
3.5.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ten aanzien van het uitblijven van een dwangsombeslissing is dan ook ongegrond.
ten aanzien van beide zaken
3.6.
In de verweerschriften van 6 maart 2013 heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Eisers hebben niet binnen twee jaar na de datum van de vluchtuitvoering een gerechtelijke procedure gestart. De vordering van eisers op de luchtvaartmaatschappij is daarmee komen te vervallen en kan niet langer via de burgerlijke rechter worden afgedwongen.
Het afdwingen van een niet meer bestaande civiele vordering is niet alsnog via de bestuurlijke rechter mogelijk, aldus verweerder. Nu de betaling van de compensatie niet meer kan worden bereikt, stelt verweerder dat eisers geen procesbelang meer hebben en dat de beroepen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken van de rechtbank ´s-Gravenhage van 13 februari 2013 (registratienummers AWB 12/5342 en AWB 12/9327).
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat bij het ontbreken van procesbelang het dictum niet-ontvankelijkverklaring van het beroep past (waartoe door verweerder ook is geconcludeerd). Dat dictum is echter in geen van de door verweerder aangehaalde uitspraken gegeven.
3.8.
Verweerder is daarop ter zitting ook gewezen. Verweerder heeft vervolgens zijn standpunt gewijzigd en aangevoerd dat hij niet meer handhavend op kan treden omdat er geen sprake meer is van een overtreding van de Verordening, nu er geen civiele vordering meer bestaat. Handhavend optreden is een herstelsanctie en er valt niets meer te herstellen, aldus verweerder.
3.9.
De rechtbank concludeert hieruit allereerst dat het verweer van niet-ontvankelijkverklaring is komen te vervallen. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.
3.10.
Verweerder heeft zijn stellingname die is uitgemond in een niet-ontvankelijkheid desgevraagd ook nader toegelicht. Volgens verweerder is er geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat verweerder niet bevoegd is.
3.11.
Zoals ter zitting desgevraagd door partijen is erkend, is basis van de bevoegdheid van verweerder de overtreding.
3.12.
Namens verweerder is ter zitting desgevraagd verklaard dat de in geding zijnde overtreding is gelegen in de weigering van de luchtvervoerders om op het aan hen door eisers gedane verzoek om compensatie, die compensatie uit te betalen.
Eisers hebben zich aangesloten bij die omschrijving van de overtreding. Ook de rechtbank gaat uit van die omschrijving.
3.13.
Eisers hebben een vertraging gehad van meer dan 3 uur bij een intracommunautaire vlucht, en de luchtvervoerders hebben geweigerd desgevraagd aan hen een compensatie uit te betalen. Daarmee hebben de luchtvervoerders artikel 7 van de Verordening overtreden.
Die vaststelling leidt tot de conclusie dat verweerder in beginsel bevoegd was handhavend op te treden.
3.14.
Verweerder heeft (echter) aangevoerd dat die bevoegdheid is komen te vervallen door de civielrechtelijke vervaltermijn.
Eisers menen daarentegen dat er nog wel degelijk sprake is van een overtreding. Eisers hebben vertraging opgelopen en de luchtvaartmaatschappijen weigeren uit te betalen, terwijl daar wel om verzocht is. Daarmee overtreden de luchtvaartmaatschappijen de Verordening, aldus eisers. Eisers hebben daarnaast bewust voor de bestuursrechtelijke weg gekozen in plaats van de civielrechtelijke procedure. Dat er sprake is van een civielrechtelijke vervaltermijn doet dan ook niet ter zake.
3.15.
Anders dan verweerder meent, is verweerders bevoegdheid niet komen te vervallen door de civielrechtelijke vervaltermijn.
Daartoe stelt de rechtbank voorop, dat noch de Awb noch de Wet luchtvaart noch enige andere wet bepaalt dat de civiele vervaltermijn in een zaak als deze (ook) leidt tot verval van de (bestuursrechtelijke) bevoegdheid van verweerder.
Ook de aard van de civielrechtelijke vervaltermijn dwingt daar niet toe, waar deze specifiek van toepassing is op gedingen bij de civiele rechter, en niet in het bestuursrecht of op besluiten.
3.16.
Naar aanleiding van het betoog van verweerder voegt de rechtbank aan het vorenstaande nog het volgende toe.
Zoals de kantonrechter van deze rechtbank heeft overwogen in het vonnis van 4 juli 2013, nummer CV 12-13311 (bijgevoegd), leiden de besluiten van de ILT (c.q. verweerder) er (anders dan oordelen van de civiele rechter) niet toe dat de passagier rechtstreeks een titel tot vergoeding krijgt. Een besluit van verweerder kan wel leiden tot een bestuursrechtelijke titel en (eenzijdige) plicht voor de luchtvervoerder om tot compensatie over te gaan. Er is dus sprake van verschillende rechtsfiguren.
Met name in het geval waarin sprake is van een overtreding in het verleden, bestaande uit een onrechtmatige weigering van de luchtvervoerder om te compenseren en de passagier zich binnen de civiele vervaltermijn heeft gewend tot verweerder met een verzoek om handhaving, valt ook overigens niet in te zien dat enkel door het verstrijken van die termijn de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving (alsnog) vervalt. De rechtbank wijst er daarbij ook nog op, dat de civiele vervaltermijn ook niet verhindert dat de civiele rechter een vordering tot compensatie toewijst na het verstrijken van de termijn van twee jaren (mits die vordering wel binnen die termijn aanhangig is gemaakt).
3.17.
De rechtbank dient dan ook over te gaan tot beoordeling van de bestreden besluiten.
3.18.
Verweerder heeft in de (aanvullende) verweerschriften van 6 maart 2013 en ter zitting de motivering van de bestreden besluiten aangepast. Deze motivering is een wezenlijk andere dan die welke is neergelegd in de bestreden besluiten. Onder deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de bestreden besluiten wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering op grond van artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen. Hieruit volgt dat de beroepen gegrond zijn voorzover deze zijn gericht tegen de weigering handhaving.
3.19.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of kan worden gekomen tot finale beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72 van de Awb. In dat kader overweegt de rechtbank verder als volgt.
3.20.
Partijen worden ook meer in het algemeen verdeeld gehouden omtrent de consequenties die het tijdsverloop in deze zaken dient te hebben. De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of verweerder zijn bevoegdheid tot handhaving nog zou dienen te hanteren, gelet op dit tijdsverloop.
3.21.
Verweerder stelt zich (aanvullend) op het standpunt dat eisers niet binnen één jaar om handhaving hebben verzocht en dat daarom van handhaving kan worden afgezien. In het handhavingskader wordt een termijn van één jaar na de vlucht gehanteerd waarbinnen de betrokken passagiers zich tot verweerder gewend dienen te hebben. Verweerder heeft gesteld dat aan deze termijn ook op de site van de ILT ruchtbaarheid is gegeven.
Op de site van de Inspectie leefomgeving en transport is onder
http://www.ilent.nl/onderwerpen/transport/passagiersrechten/passagiersrechten_luchtvaart/vertraging_annulering_en_instapweigering/klagen/ (onder B3) het volgende vermeld:
“de inspectie neemt alleen klachten in behandeling van vluchten die korter dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. Wel kunt u een civiele procedure beginnen (let op: bij deze procedure geldt een vervaltermijn van twee jaar) of via de Europese procedure voor geringe vorderingen uw recht halen”.
Verweerder heeft ter zitting dit beleid(sonderdeel) als volgt onderbouwd. De éénjaarstermijn is redelijk omdat als er snel een verzoek tot handhaving wordt ingediend, er nog sprake is van ‘equality of arms’. De luchtvaartmaatschappij bewaart immers de gegevens over de vlucht maar drie maanden. Zonder de gegevens kan er onvoldoende onderzoek worden gedaan naar de reden of oorzaak van de opgelopen vertraging.
Daarnaast is het voor eisers nog mogelijk om alsnog de civiele weg te kiezen als de bestuursrechtelijke procedure geen uitkomst heeft geboden. De vervaltermijn voor een civiele procedure is immers twee jaar.
De termijn van een jaar is in beide zaken verstreken. Om die reden kan verweerder in redelijkheid niet tot handhaving overgaan, aldus verweerder.
3.22.
Eisers hebben ter zitting erkend dat in het beleid een termijn van een jaar is neergelegd en dat deze termijn op de site is vermeld, maar stellen dat de éénjaarstermijn niet redelijk is. Er zou principieel gezien geen enkele termijn gesteld moeten worden, en als er toch een termijn gesteld moet worden, dient dat een vijfjaarstermijn te zijn; de termijn die volgens hen ook geldt in het civiele recht. De jurisprudentie waarin in civiele zaken wordt gekozen voor de bijzondere termijn van twee jaren is volgens eisers onjuist.
Desgevraagd is namens eisers erkend dat een termijn van een jaar niet zodanig kort is dat een verzoek om handhaving praktisch gezien niet of moeilijk tijdig ingediend zou kunnen worden.
3.23.
Met verwijzing naar prejudiciële vraagstelling van deze rechtbank van 9 mei 2012 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BW7899) en naar (wederom) het vonnis van de kantonrechter van 4 juli 2013, nummer CV 12-13311, stelt de rechtbank voorop dat de voorliggende geschillen in feite een civielrechtelijke kwestie over compensatie op grond van de Verordening betreffen, die zijn gegoten in een bestuursrechtelijk handhavingskader.
Dat handhavingskader is ook uitdrukkelijk bedoeld als alternatief voor de civiele procedure. Het door verweerder ontworpen handhavingskader is tot stand gekomen na politieke druk vanuit de Tweede Kamer. Daarin heeft ook de opheffing van de Geschillencommissie Luchtvaart (een civiel alternatief voor de geschilbeslechting tussen passagiers en luchtvervoerders) per 1 januari 2012 een rol gespeeld.
3.24.
Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van een termijn aan indiening van een handhavingsverzoek in een materieel civielrechtelijke kwestie als hier aan de orde, niet op voorhand onredelijk te achten. Daarbij wijst de rechtbank erop dat ook voor indiening van een vordering bij de civiele rechter een termijn geldt. Naar door en namens eisers ter zitting verder ook is erkend, wordt met het stellen van een termijn zoals door verweerder is gedaan de mogelijkheid tot handhaving ook niet illusoir.
3.25.
Aan dit oordeel staat in deze materie ook niet in de weg de in rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ontwikkelde algemene beginselplicht tot handhaving (zie onder andere de uitspraak van 4 maart 2009, LJN: BH4646), met name niet indien het gaat om een termijnstelling die aansluit bij die van die in het civiele recht.
De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat in het hier in geding zijnde bestuurlijk handhavingstraject in het geheel geen termijn mag worden gesteld voor indiening van een handhavingsverzoek.
3.26.
Die civielrechtelijke termijn eindigt niet één, maar twee jaar na de vlucht. De rechtbank overweegt daarbij geen aanleiding te zien om in deze af te wijken van de vaste civiele rechtspraak van deze rechtbank in zaken waarin passagiersclaims voor compensatie wegens vertraging worden beoordeeld. Voor hantering van een termijn van vijf jaar, zoals door eisers bepleit, bestaat geen aanleiding.
3.27.
Gegeven de algemene bestuursrechtelijke beginselplicht tot handhaving, gevoegd bij het gegeven dat de procedure tot handhaving bij verweerder een alternatief is voor de civiele procedure, valt niet goed in te zien waarom bij die handhaving dan een termijn van (slechts) één jaar voor indiening van de claim heeft te gelden. De rechtbank wijst er daarbij aanvullend op dat de bewijspositie van de luchtvervoerders en het beginsel van ‘equality of arms’ (zoals ter zitting al is voorgehouden aan verweerder) voor de formele wetgever niet in de weg heeft gestaan aan een keuze voor een termijn van twee jaren in het civiele recht. Die termijn is, zoals namens eisers ook is benadrukt, weliswaar korter dan de meer algemene termijn van vijf jaren (en dient dan in zoverre feitelijk het belang van de bewijspositie van de luchtvervoerder en de ‘equality of arms’), maar staan blijft dat de wetgever geen grond heeft gezien voor een nog kortere actietermijn van één jaar.
Hantering van verschillende termijnen voor het ondernemen van actie, zou ook een voor de passagiers onduidelijk systeem van rechtsbescherming creëren, en kan voor passagiers leiden tot feitelijke willekeur. Dat zou een aantasting betekenen van het door de Verordening en de rechtspraak van het Hof beoogde niveau van consumentenbescherming.
3.28.
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet alleen niet binnen de termijn van één jaar, maar evenmin binnen de termijn van twee jaren een handhavingsverzoek heeft ingediend.
Verweerder mocht aan eiseres dan ook de niet tijdige indiening tegenwerpen en weigeren over te gaan tot handhaving. Gelet daarop zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in de zaak van eiseres in stand laten.
Eiser heeft zijn verzoek om handhaving echter sneller, en binnen twee jaren ingediend. In zijn zaak leidt het vorenstaande tot een andere conclusie: aan hem kan de overschrijding van de termijn van één jaar niet worden tegengeworpen.
3.29.
De rechtbank dient in de zaak van eiser vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerders verwijzing in het bestreden besluit naar het belang van de rechtszekerheid voldoende grond vormt om te weigeren handhavend op te treden, waar de betreffende vlucht dateert van vóór het Sturgeonarrest.
3.30.
Het Hof heeft in zijn arrest van 23-10-2012 (LJN: BY2173, inzake[naam] e.a) geoordeeld dat geen sprake is van een temporele werking van het Sturgeonarrest. Die door verweerder aangebrachte beperking houdt in rechte dus geen stand.
3.31.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat in handhavingszaken die zich bevinden in een specifiek kader zoals deze, ook niet valt in te zien waarom in het civiele kanaal het arrest[naam] wel gevolgd zou moeten worden, maar in het bestuursrechtelijke niet.
In het verlengde van hetgeen hiervóór is overwogen, voegt de rechtbank daar aan toe dat het door verweerder genoemde rechtszekerheidsbeginsel in de richting van de luchtvervoerders (dus) ook geen grond kan vormen om een uitzondering aan te nemen op een beginselplicht tot handhaving.
Zou dat beginsel daartoe wel aanleiding geven, dan zou dat (wederom) leiden tot een verschil tussen de bestuursrechtelijke en de civielrechtelijke aanpak. Dat zou een voor de passagiers nog onduidelijker systeem van rechtsbescherming creëren, en kan ook hier voor passagiers leiden tot feitelijke willekeur. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, zou dat een aantasting betekenen van het door de Verordening en de rechtspraak van het Hof beoogde niveau van consumentenbescherming. Dat verdraagt zich evenmin met het beginsel van Unietrouw.
3.32.
Eén en ander leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte niet een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de claim van eiser.
3.33.
De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of zij dat oordeel thans zou dienen te vellen; dit mede in het licht van het belang van een finale beslechting van het geschil, dan wel of een terugverwijzing naar verweerder dient te volgen. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
3.34.
Uit de gedingstukken blijkt dat door KLM een beroep is gedaan op buitengewone omstandigheden. Dat punt zou ertoe kunnen leiden dat door verweerder alsnog van handhaving zou moeten worden afgezien. Op dit punt is in het primaire besluit wel ingegaan, maar in het bestreden besluit niet. Bovendien is in het primaire besluit alleen ingegaan op dit aspect waar het betreft de (niet-appellabele) gegrondverklaring van de klacht, en niet waar het betreft het al dan niet handhavend optreden. Niet kan worden uitgesloten dat dat bij KLM tot verwarring heeft geleid.
3.35.
Een verantwoorde finale geschilbeslechting door de rechter brengt dan met zich dat in de zaak van eiser tot heropening overgegaan zou dienen te worden om partijen in de zaak van eiser (waaronder ook de KLM) in staat te stellen inhoudelijk (verder) stelling te nemen. Ook overigens heeft het inhoudelijke debat tussen partijen nog maar beperkt plaatsgevonden; mogelijk in verband met het grote aantal voorliggende formele punten dat partijen verdeeld hield.
Dat betekent dat zelfs indien de rechtbank maximaal streeft naar finale geschilbeslechting, het geschil thans nog niet kan worden beëindigd.
3.36.
De rechtbank overweegt voorts dat handhavingszaken met betrekking tot compensatie wegens vertraging bestuursrechtelijk een nieuwe en vrij unieke materie betreffen, waarbij taak en rol van verweerder niet van meet af aan helder waren afgebakend. Al de hiervóór besproken formele punten houden juist verband daarmee. Ook eerder gewezen bestuursrechtelijke oordelen zagen op die materie, en niet op inhoudelijke punten.
3.37.
Voorts wijst de rechtbank erop dat eiser heeft geklaagd over schending van de hoorplicht door verweerder. In het geval van terugverwijzing kan dat horen door verweerder alsnog plaatsvinden
3.38.
Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het bezwaar eiser dateert van eind oktober 2011, zodat de duur van de procedure in bezwaar en in beroep tezamengenomen nog ruim onder de twee jaar blijft. Terugverwijzing naar verweerder behoeft dus niet op voorhand een schending van de redelijke termijn van berechting met zich te brengen.
3.39.
Al deze omstandigheden wijzen erop dat in dit geval een terugverwijzing van de zaak naar verweerder aangewezen is te achten, om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank zal daarom tot die terugverwijzing overgaan, en wijst er daarbij voor de volledigheid op dat partijen vervolgens weer het recht hebben zich te wenden tot de bestuursrechter indien zij daartoe dan aanleiding zien.
3.40.
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van eiser niet in stand laten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder daarbij in dit geval een termijn van tien weken stellen.
3.41.
Gegeven de vernietiging van de bestreden besluiten zal verweerder worden veroordeeld in de kosten van de gedingen van eisers en zal worden bepaald dat het griffierecht aan eisers dient te worden terugbetaald. Bij de proceskostenveroordeling gaat de rechtbank uit van één punt voor het beroepschrift in elke zaak (samen dus twee punten), en van één punt voor de behandeling ter zitting. De behandeling ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden en de zaken vertonen ook inhoudelijke samenhang.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep van eiser ten aanzien van het niet beslissen op de dwangsom ongegrond;
  • verklaart de beroepen van eisers voor het overige gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in de zaak van eiseres geheel in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder in de zaak van eiser binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers ieder afzonderlijk het betaalde griffierecht van € 156, - vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.416 (zegge: veertienhonderdenzestien euro); dat is € 708, - aan ieder van eisers afzonderlijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. van Schagen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2013.
de griffier
de rechter,
is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB