ECLI:NL:RBAMS:2013:7677

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12/4669
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en inhouding bezoldiging van een politieagent na disciplinair onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieagent (eiser) en de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek (verweerder). Eiser was sinds 1984 werkzaam bij de politie en was laatstelijk in de rang van brigadier. Naar aanleiding van een disciplinair onderzoek, uitgevoerd door het bureau Beroepshouding, Veiligheid & Integriteit (BV&I), werd eiser op 3 januari 2012 geschorst en werd hem het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag kenbaar gemaakt. Dit besluit volgde op vermoedelijke betrokkenheid bij ernstig plichtsverzuim, waaronder schending van de geheimhoudingsplicht. Eiser maakte bezwaar tegen het primaire besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 16 juli 2012.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 22 april 2013 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende gronden had om tot schorsing en inhouding van de bezoldiging over te gaan. De rechtbank oordeelde dat de inhouding van een derde gedeelte van de bezoldiging niet onrechtmatig was, aangezien verweerder rekening had gehouden met de financiële situatie van eiser. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de gedragingen van eiser niet vast hoefden te staan om tot het voornemen van ontslag te komen, maar dat er voldoende gewicht aan het disciplinaire onderzoek moest worden toegekend. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die de feiten ontkende en stelde dat de inhouding van zijn bezoldiging tot financiële problemen zou leiden, niet gevolgd. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/4669 AW

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: W.J.M.M. van Meer,
en
de korpschef van het landelijke politiekorps,
rechtsopvolger van de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek
,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.C.M. Steenberghe.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, hem in zijn ambt geschorst en zijn bezoldiging voor een derde gedeelte ingehouden.
Bij besluit van 16 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/2645 AW. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegen-woordigd door zijn gemachtigde. Voorts zijn verschenen [naam] districtschef bij verweerder,[naam], wijkteamchef in [woonplaats] en [naam], werkzaam bij de afdeling Bureau Integriteit van verweerder.
Na het sluiten van het onderzoek is de onderhavige zaak weer gesplitst van de zaak geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/2645 AW.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is vanaf 1984 werkzaam geweest bij verweerder en diens rechtsvoorganger, laatstelijk in de rang van brigadier.
1.2.
Naar aanleiding van de uitkomst van een op 19 september 2011 afgesloten oriënterend onderzoek naar eiser door verweerders bureau Beroepshouding, Veiligheid & Integriteit (hierna: bureau BV&I) is eiser bij besluit van 11 oktober 2011 op grond van artikel 84, tweede lid, tweede volzin, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) buiten functie gesteld. Bij brief van dezelfde datum is eiser geïnformeerd over een naar hem in te stellen disciplinair onderzoek inzake plichtsverzuim. Het disciplinair onderzoek is afgesloten op 1 december 2011.
1.3.
Uiteindelijk is het door eiser ingestelde beroep tegen de buitenfunctiestelling bij uitspraak van 30 juli 2012 van deze rechtbank (zaaknummer: AWB 12/1648 AW) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en hem in zijn ambt geschorst. Daarbij is tevens besloten eisers bezoldiging met toepassing van artikel 85, eerste lid, van het Barp, met ingang van de eerstkomende salarisbetaling voor een derde gedeelte in te houden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft verweerder eiser wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser met verweerders instemming rechtstreeks beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/2645 AW.
2.
Standpunten van partijen
2.1.
Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt dat voldoende aanleiding bestaat eiser te schorsen naar aanleiding van de inhoud en uitkomst van het op 1 december 2011 afgesloten disciplinaire onderzoek. Bij het besluit eisers bezoldiging voor een derde gedeelte in te houden, is rekening gehouden met eisers financiële situatie. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging tot onoverkomelijke financiële problemen bij eiser zal leiden, aldus verweerder.
2.2.
In beroep betwist eiser – kort gezegd – de aan het besluit ten grondslag gelegde feiten. Zo ontkent hij het onbetamelijk handelen jegens een burger en de schending van zijn geheimhoudingsplicht. Voorts is hij reeds voor het voorval tijdens [evenement] door zijn toenmalige wijkteamchef berispt. Met het besluit gaat verweerder de redelijke beleidsbepaling te buiten, omdat niet is gebleken dat de interne orde is verstoord. Verweerder heeft volgens eiser voorts geen rekening gehouden met zijn financiële situatie alvorens de bezoldiging voor een derde in te houden.
3.
Wettelijk kader
3.1.
Op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp kan – voor zover hier van belang – de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het bevoegd gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld.
3.2.
Op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp kan – voor zover hier van belang – tijdens de schorsing de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden.
4.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijk recht
4.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
De schorsing
4.2.
Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp kan verweerder een ambtenaar schorsen in zijn ambt, als hij die ambtenaar zijn voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag kenbaar maakt. Verweerder heeft eiser bij het primaire besluit geïnformeerd over dat voornemen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder over een toereikende grondslag beschikte om te komen tot het voornemen eiser bij wijze van straf te ontslaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is voor het antwoord op die vraag niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, vanuit het standpunt van verweerder, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing (zie de uitspraken van 5 januari 2012, LJN: BV1561 en
2 oktober 2008, LJN: BG1010).
4.3.
De rechtbank beantwoordt de in de voorgaande overweging neergelegde vraag bevestigend. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit beschikte over een omvangrijk disciplinair onderzoek jegens eiser, uitgevoerd door verweerders bureau BV&I. Uit dit rapport komt naar voren dat eiser vermoedelijk betrokken is bij gedragingen die door verweerder als ernstig plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt, waaronder schending van de op eiser rustende geheimhoudings-plicht. Op grond van deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerders voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag op onvoldoende gronden berustte.
4.4.
Dat eiser de in het disciplinair onderzoek weergegeven feiten ontkent, kan ter zake geen betekenis worden toegekend. Om te komen tot het voornemen om ontslag op te leggen, behoeven de gedragingen immers niet vast te staan. Voldoende is dat aan het disciplinaire onderzoek voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen. Eisers grond dat verweerder met de schorsing de redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, kan de rechtbank in het licht van het voorgaande niet volgen.
De inhouding van de bezoldiging
4.5.
Met het primaire besluit heeft verweerder tevens besloten eisers bezoldiging voor een derde gedeelte in te houden met ingang van de eerstkomende salarisbetaling.
4.6.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder na verloop van zes weken na aanvang van de schorsing is overgegaan tot een verdere inhouding van de bezoldiging dan de inhouding van een derde gedeelte. De uitspraak van de CRvB van 21 juli 2011 (LJN: BR3185), waarop eiser in zijn beroepschrift – impliciet – een beroep heeft gedaan, is daarom niet van toepassing op eisers situatie.
4.7.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder blijkens het bestreden besluit navraag heeft gedaan bij zijn salarisadministratie om te onderzoeken of de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging tot onoverkomelijke financiële problemen voor eiser zou leiden. Vanuit de salarisadministratie is verweerder te kennen gegeven dat eisers bezoldiging niet al reeds gedeeltelijk werd ingehouden en dat geen beslag op zijn salaris was gelegd. Daarnaast heeft verweerders bezwaaradviescommissie de hoorzitting in bezwaar geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. Eiser heeft daartoe bij brief van 17 juni 2012 een overzicht van zijn (maandelijkse) lasten overgelegd. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderzoek gedaan, alvorens tot inhouding van de bezoldiging over te gaan.
4.8.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit in ruim voldoende mate rekening heeft gehouden met de financiële situatie van eiser. Hoewel door eiser gesteld, is onvoldoende gebleken dat hij door deze gedeeltelijke inhouding in onoverkomelijke financiële problemen terecht zou komen. Het door eiser overgelegde financiële overzicht biedt geen steun voor een dergelijke conclusie, nu dit te weinig inzicht geeft in de verhouding van de uitgaven van eiser in relatie tot het totale gezinsinkomen. Gegevens over dit inkomen ontbreken immers. Bovendien heeft verweerder ook nog rekening gehouden met eisers belangen door, daar waar artikel 85, eerste lid, van het Barp de mogelijkheid biedt de volle bezoldiging in te houden, te kiezen voor een inhouding van een derde gedeelte van de bezoldiging. Dit alles leidt tot het oordeel dat verweerder bij afweging van de daartoe in aanmerking genomen belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot inhouding van een derde gedeelte van de bezoldiging van eiser.
Slotoverwegingen
4.9.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, mr. C.J. Polak en
mr. M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B