ECLI:NL:RBAMS:2013:7821

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
AMS 13-1854
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefaciliteiten aan politieambtenaar en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van het landelijke politiekorps (verweerder) over de toekenning van studiefaciliteiten voor de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD). Eiser had in de bezwaarfase melding gemaakt van twee collega’s die voor dezelfde opleiding studiefaciliteiten van categorie 2b hadden ontvangen, terwijl hem slechts categorie 3 was toegekend. De rechtbank oordeelde dat eiser een begin van aannemelijkheid had gemaakt dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk waren behandeld. Verweerder had niet voldoende gemotiveerd waarom de gevallen van de collega’s niet gelijk waren aan die van eiser en had geen nader onderzoek verricht naar de vergelijkbaarheid van de situaties. De rechtbank concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ondeugdelijk was weerlegd door verweerder.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 944,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gemotiveerde besluitvorming door bestuursorganen, vooral in gevallen waarin het gelijkheidsbeginsel in het geding is. De rechtbank wees erop dat de individuele afwegingen van verweerder niet voldoende waren onderbouwd en dat er een verplichting bestaat om gelijke gevallen gelijk te behandelen, tenzij er duidelijke en objectieve redenen zijn om dit niet te doen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2013 in de zaak tussen

[naam1],[naam7], eiser

(gemachtigde: mr. P. de Haas),
en

de korpschef van het landelijke politiekorps, verweerder

(gemachtigde: M. Burghout).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser studiefaciliteiten toegekend ten behoeve van de door eiser te volgen opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD).
Bij besluit van 7 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser is werkzaam bij verweerder en vervult de functie van Generalist in de rang van hoofdagent. Eiser heeft op 28 februari 2012 een aanvraag gedaan voor vergoeding van kosten in verband met het volgen van de studie SJD.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser toegewezen. Met het besluit is eiser een vergoeding toegekend van 50% van de studiekosten met een maximum van € 1.000, - per jaar (categorie 3). Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eiser in beroep gekomen.
4.
Verweerder stelt zich – kort en bondig weergegeven – op het standpunt dat aan eiser studiefaciliteiten zijn verstrekt overeenkomstig de Regeling studiefaciliteiten politie (hierna: de Regeling). Eisers stelling dat de opleiding SJD een loopbaangerichte opleiding is, kan verweerder – gezien eisers persoonlijk ontwikkelplan (pop) – niet volgen. Er is geen sprake van ontwikkelafspraken noch is de opleiding noodzakelijk voor het verrichten van een toekomstige functie. Voor een leidinggevende functie worden ook geen vacatures opengesteld. Verweerder stelt daarom de opleiding SJD in eisers geval met juistheid als een niet-functiegerichte opleiding te hebben aangemerkt en eiser de daarbij horende studiefaciliteiten te hebben verstrekt.
5.
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat gezien eisers woonplaats de rechtbank Noord-Holland op grond van artikel 8:7, tweede lid, (nieuw) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is kennis te nemen van het door eiser ingestelde beroep. Partijen zijn ter zitting echter akkoord gegaan met behandeling van het beroep door deze rechtbank uit proceseconomische overwegingen.
6.1.
In beroep voert eiser – kort weergegeven – aan dat de opleiding SJD in zijn geval ten onrechte niet als loopbaangericht is aangemerkt en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte studiefaciliteiten categorie 2b is onthouden. Verweerder stelt ten onrechte dat er geen organisatiebelang aanwezig is in zoverre eiser de opleiding zou willen volgen om in de toekomst leidinggevende te kunnen worden. Het feit dat er in de toekomst minder leidinggevende functies zullen overblijven (vanwege de reorganisatie tot de Nationale Politie), doet niets af aan het feit dat er wel leidinggevende functies blijven. Verweerder kan niet volhouden dat eiser nooit leidinggevende functies zal vervullen. Eiser wordt ten onrechte afgerekend op hetgeen hij zegt te ambiëren. Als hij dat niet tot uitdrukking had gebracht in het pop, zou het zeer goed mogelijk zijn geweest dat hij de gewenste studiefaciliteiten zou hebben gekregen. Voorts is de loopbaan niet vastgelegd.
6.2.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kunnen aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie studiefaciliteiten worden verleend. Nadere regels omtrent studiefaciliteiten zijn uitgewerkt in de Regeling.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling betrekt het bevoegd gezag bij het bepalen van de mate van het organisatiebelang in ieder geval:
a. de persoonlijke competenties in relatie tot de functie waarvoor de ambtenaar wordt opgeleid;
b. de vraag of op basis van de gemaakte afspraken in het gesprek over het persoonlijk ontwikkelingsplan, bedoeld in artikel 72 van het Besluit algemene rechtspositie politie, de ambtenaar toe is aan een andere functie;
c. de beschikbaarheid van potentieel intern en extern aanbod voor vervulling van bepaalde functies, nu en in de toekomst;
d. de noodzaak dan wel de wenselijkheid om interne kandidaten een kans te bieden door te stromen naar andere functies.
6.3.
De rechtbank acht het standpunt van verweerder dat in eisers geval geen sprake is van (laag) organisatiebelang voldoende onderbouwd. Verweerder heeft in zijn oordeelsvorming elementen van artikel 6, eerste lid, van de Regeling betrokken. Zo is niet gebleken dat tussen eiser en het bevoegd gezag daadwerkelijk ontwikkelafspraken zijn gemaakt. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat in verband met de reorganisatie tot de Nationale Politie geen interne vacatures uitgegeven worden voor toelating tot de opleiding niveau 5, hetgeen eiser nastreeft, omdat eiser een leidinggevende functie ambieert. Voorts vereist de andere ambitie van eiser – die van de functie Operationeel expert – geen opleiding op HBO-niveau. Tegen het voorgaande heeft eiser onvoldoende ingebracht. De beroepsgrond faalt.
7.1.
Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn besluitvorming uit het verleden ten onrechte toetst aan de hand van kennis en wetenschap van het heden. Verweerder dient ‘ex tunc’ te toetsen en niet ‘ex nunc’. Verweerder kan het bestreden besluit niet rechtvaardigen aan de hand van nieuwe feiten en omstandigheden of voortschrijdend inzicht, zo betoogt eiser.
7.2.
Evenals verweerder kan de rechtbank eiser in deze stelling niet volgen. Op grond van artikel 7:11 van de Awb dient verweerder het primaire besluit immers volledig te heroverwegen op grond van het gemaakte bezwaar. Daarbij is toetsing ‘ex nunc’ het uitgangspunt, hetgeen verweerder ter zake heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
8.1.
Het aanvraagformulier van eiser is niet ondertekend door de directeur Academie Politie Amsterdam-Amstelland. Onduidelijk is of de directeur gekend is in eisers situatie, aldus eiser.
8.2.
Met verweerder ziet de rechtbank niet in hoe deze beroepsgrond eiser kan baten. Het primaire besluit is immers genomen door de directeur Academie Politie Amsterdam-Amstelland.
9.1.
Voorts voert eiser aan dat het horen in de bezwaarfase is gedaan door verweerder zelf en niet een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Aldus heeft geen objectief en onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden, waardoor enige vorm van vooringenomenheid ten aanzien van de beslissing op bezwaar verweerder niet ontzegd kan worden.
9.2.
Artikel 7:13 van de Awb is slechts van toepassing indien een bestuursorgaan het horen in de bezwaarfase door een adviescommissie, die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, laat plaatsvinden. Niet gebleken is dat van een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb sprake is. Eisers grond slaagt daarom niet. Voor eisers stelling dat het horen niet objectief en onafhankelijk is gedaan, heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt gevonden.
10.1.
Ten slotte betoogt eiser dat onvoldoende is gemotiveerd waarom sprake is van een niet-functiegerichte opleiding. De opleidingen SJD van collega’s van eiser, te weten:[naam2]zijn door verweerder wel als loopbaangericht met laag organisatiebelang aangemerkt en hen is dientengevolge studiefaciliteiten categorie 2b toegekend. Er is aldus sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is niet duidelijk aan welke criteria verweerder heeft getoetst om tot het oordeel te komen dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
10.2.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep overweegt de rechtbank dat degene die zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel op basis van concrete en verifieerbare gegevens dient aan te tonen dat er een begin van aannemelijkheid is dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Het is vervolgens aan het bestuursorgaan de vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel afdoende te weerleggen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2013, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:CRVB:2013:1744.
10.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft toegelicht waarom de gevallen van zijn collega’[naam3] gelijk zijn aan de zijne. In beroep heeft verweerder nader toegelicht dat op basis van de beschikbare gegevens niet aangenomen kan worden dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De vigerende regelgeving brengt immers met zich mee dat telkens een individuele afweging gemaakt moet worden of een opleiding als loopbaangericht of niet-functiegericht aangemerkt moet worden. Die afweging wordt aan de hand van specifieke feiten en omstandigheden beoordeeld. Deze specifieke feiten en omstandigheden zijn op basis van de beschikbare gegevens echter niet bekend. Verweerder wijst erop dat de Regeling juist de mogelijkheden opent voor een individuele afweging.
10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser een begin van aannemelijkheid gemaakt dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Eiser heeft immers in de bezwaarfase melding gemaakt van een tweetal concrete en redelijk gedetailleerde beschreven gevallen van collega’s waarbij voor dezelfde opleiding studiefaciliteiten categorie 2 is toegekend. In het advies van de hoor- en adviescommissie van 7 maart 2013 is te lezen dat onderzoek is gedaan naar vergelijkbare gevallen en dat vanwege het bevoegd gezag een overzicht van zes zaken is ontvangen. De gedingstukken bevatten voorts onder meer de besluiten van verweerder, gericht tot [naam4], respectievelijke gedateerd 19 juni 2012 en 8 juni 2012. Hieruit valt op te maken dat de opleiding SJD in het geval van [naam4] als loopbaangerichte opleiding met laag organisatiebelang is aangemerkt en dat hen studiefaciliteiten categorie 2b is toegekend. Eveneens bevatten de gedingstukken het besluit van verweerder naar aanleiding van de aanvraag van [naam5]voor studiefaciliteiten voor de opleiding SJD, waarbij eveneens categorie 2b is toegekend. Op het aanvraagformulier is categorie 2b aangekruist en de aankruising van categorie 3 doorgehaald.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom de gevallen van eisers collega’s [naam6] niet gelijk zijn aan dat van eiser. Nu verweerder stelt dat de gegevens waarop aangenomen wordt dat de gevallen van eisers collega’s niet gelijk zijn aan die van eiser niet bekend zijn en nu verweerder daartoe ook geen nader onderzoek heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ondeugdelijk is weerlegd. Dat het een individuele afweging betreft en dat het dossier ook andere gevallen bevat, doet hieraan niets af. De beroepsgrond treft doel.
11.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek dient te plegen. Verweerder zal daarom opgedragen worden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, wordt bepaald dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voorts wordt verweerder veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 944, - (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160, - (zegge: honderdzestig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944, - (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB