5.Vooreerst stelt de rechtbank vast dat gezien eisers woonplaats de rechtbank Noord-Holland op grond van artikel 8:7, tweede lid, (nieuw) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is kennis te nemen van het door eiser ingestelde beroep. Partijen zijn ter zitting echter akkoord gegaan met behandeling van het beroep door deze rechtbank uit proceseconomische overwegingen.
6.1.In beroep voert eiser – kort weergegeven – aan dat de opleiding SJD in zijn geval ten onrechte niet als loopbaangericht is aangemerkt en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte studiefaciliteiten categorie 2b is onthouden. Verweerder stelt ten onrechte dat er geen organisatiebelang aanwezig is in zoverre eiser de opleiding zou willen volgen om in de toekomst leidinggevende te kunnen worden. Het feit dat er in de toekomst minder leidinggevende functies zullen overblijven (vanwege de reorganisatie tot de Nationale Politie), doet niets af aan het feit dat er wel leidinggevende functies blijven. Verweerder kan niet volhouden dat eiser nooit leidinggevende functies zal vervullen. Eiser wordt ten onrechte afgerekend op hetgeen hij zegt te ambiëren. Als hij dat niet tot uitdrukking had gebracht in het pop, zou het zeer goed mogelijk zijn geweest dat hij de gewenste studiefaciliteiten zou hebben gekregen. Voorts is de loopbaan niet vastgelegd.
6.2.Op grond van artikel 58, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kunnen aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie studiefaciliteiten worden verleend. Nadere regels omtrent studiefaciliteiten zijn uitgewerkt in de Regeling.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling betrekt het bevoegd gezag bij het bepalen van de mate van het organisatiebelang in ieder geval:
a. de persoonlijke competenties in relatie tot de functie waarvoor de ambtenaar wordt opgeleid;
b. de vraag of op basis van de gemaakte afspraken in het gesprek over het persoonlijk ontwikkelingsplan, bedoeld in artikel 72 van het Besluit algemene rechtspositie politie, de ambtenaar toe is aan een andere functie;
c. de beschikbaarheid van potentieel intern en extern aanbod voor vervulling van bepaalde functies, nu en in de toekomst;
d. de noodzaak dan wel de wenselijkheid om interne kandidaten een kans te bieden door te stromen naar andere functies.
6.3.De rechtbank acht het standpunt van verweerder dat in eisers geval geen sprake is van (laag) organisatiebelang voldoende onderbouwd. Verweerder heeft in zijn oordeelsvorming elementen van artikel 6, eerste lid, van de Regeling betrokken. Zo is niet gebleken dat tussen eiser en het bevoegd gezag daadwerkelijk ontwikkelafspraken zijn gemaakt. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat in verband met de reorganisatie tot de Nationale Politie geen interne vacatures uitgegeven worden voor toelating tot de opleiding niveau 5, hetgeen eiser nastreeft, omdat eiser een leidinggevende functie ambieert. Voorts vereist de andere ambitie van eiser – die van de functie Operationeel expert – geen opleiding op HBO-niveau. Tegen het voorgaande heeft eiser onvoldoende ingebracht. De beroepsgrond faalt.
7.1.Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn besluitvorming uit het verleden ten onrechte toetst aan de hand van kennis en wetenschap van het heden. Verweerder dient ‘ex tunc’ te toetsen en niet ‘ex nunc’. Verweerder kan het bestreden besluit niet rechtvaardigen aan de hand van nieuwe feiten en omstandigheden of voortschrijdend inzicht, zo betoogt eiser.
7.2.Evenals verweerder kan de rechtbank eiser in deze stelling niet volgen. Op grond van artikel 7:11 van de Awb dient verweerder het primaire besluit immers volledig te heroverwegen op grond van het gemaakte bezwaar. Daarbij is toetsing ‘ex nunc’ het uitgangspunt, hetgeen verweerder ter zake heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
8.1.Het aanvraagformulier van eiser is niet ondertekend door de directeur Academie Politie Amsterdam-Amstelland. Onduidelijk is of de directeur gekend is in eisers situatie, aldus eiser.
8.2.Met verweerder ziet de rechtbank niet in hoe deze beroepsgrond eiser kan baten. Het primaire besluit is immers genomen door de directeur Academie Politie Amsterdam-Amstelland.
9.1.Voorts voert eiser aan dat het horen in de bezwaarfase is gedaan door verweerder zelf en niet een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Aldus heeft geen objectief en onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden, waardoor enige vorm van vooringenomenheid ten aanzien van de beslissing op bezwaar verweerder niet ontzegd kan worden.
9.2.Artikel 7:13 van de Awb is slechts van toepassing indien een bestuursorgaan het horen in de bezwaarfase door een adviescommissie, die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, laat plaatsvinden. Niet gebleken is dat van een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb sprake is. Eisers grond slaagt daarom niet. Voor eisers stelling dat het horen niet objectief en onafhankelijk is gedaan, heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt gevonden.
10.1.Ten slotte betoogt eiser dat onvoldoende is gemotiveerd waarom sprake is van een niet-functiegerichte opleiding. De opleidingen SJD van collega’s van eiser, te weten:[naam2]zijn door verweerder wel als loopbaangericht met laag organisatiebelang aangemerkt en hen is dientengevolge studiefaciliteiten categorie 2b toegekend. Er is aldus sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is niet duidelijk aan welke criteria verweerder heeft getoetst om tot het oordeel te komen dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
10.2.Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep overweegt de rechtbank dat degene die zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel op basis van concrete en verifieerbare gegevens dient aan te tonen dat er een begin van aannemelijkheid is dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Het is vervolgens aan het bestuursorgaan de vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel afdoende te weerleggen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2013, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:CRVB:2013:1744. 10.3.Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft toegelicht waarom de gevallen van zijn collega’[naam3] gelijk zijn aan de zijne. In beroep heeft verweerder nader toegelicht dat op basis van de beschikbare gegevens niet aangenomen kan worden dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De vigerende regelgeving brengt immers met zich mee dat telkens een individuele afweging gemaakt moet worden of een opleiding als loopbaangericht of niet-functiegericht aangemerkt moet worden. Die afweging wordt aan de hand van specifieke feiten en omstandigheden beoordeeld. Deze specifieke feiten en omstandigheden zijn op basis van de beschikbare gegevens echter niet bekend. Verweerder wijst erop dat de Regeling juist de mogelijkheden opent voor een individuele afweging.
10.4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser een begin van aannemelijkheid gemaakt dat gelijk te achten gevallen ten onrechte ongelijk zijn behandeld. Eiser heeft immers in de bezwaarfase melding gemaakt van een tweetal concrete en redelijk gedetailleerde beschreven gevallen van collega’s waarbij voor dezelfde opleiding studiefaciliteiten categorie 2 is toegekend. In het advies van de hoor- en adviescommissie van 7 maart 2013 is te lezen dat onderzoek is gedaan naar vergelijkbare gevallen en dat vanwege het bevoegd gezag een overzicht van zes zaken is ontvangen. De gedingstukken bevatten voorts onder meer de besluiten van verweerder, gericht tot [naam4], respectievelijke gedateerd 19 juni 2012 en 8 juni 2012. Hieruit valt op te maken dat de opleiding SJD in het geval van [naam4] als loopbaangerichte opleiding met laag organisatiebelang is aangemerkt en dat hen studiefaciliteiten categorie 2b is toegekend. Eveneens bevatten de gedingstukken het besluit van verweerder naar aanleiding van de aanvraag van [naam5]voor studiefaciliteiten voor de opleiding SJD, waarbij eveneens categorie 2b is toegekend. Op het aanvraagformulier is categorie 2b aangekruist en de aankruising van categorie 3 doorgehaald.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom de gevallen van eisers collega’s [naam6] niet gelijk zijn aan dat van eiser. Nu verweerder stelt dat de gegevens waarop aangenomen wordt dat de gevallen van eisers collega’s niet gelijk zijn aan die van eiser niet bekend zijn en nu verweerder daartoe ook geen nader onderzoek heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ondeugdelijk is weerlegd. Dat het een individuele afweging betreft en dat het dossier ook andere gevallen bevat, doet hieraan niets af. De beroepsgrond treft doel.