ECLI:NL:RBAMS:2013:8588

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
13/860400-12 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging van minderjarige verdachten door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat er sprake was van een forse overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateerde dat de zaak niet ingewikkeld was, er geen onderzoekswensen waren ingediend en de verdachte vrijwel direct zijn aandeel had bekend. De feiten waren gepleegd in een korte periode en in een andere levensfase van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de lange duur van de strafvervolging, die meer dan 21 maanden na de aanhouding van de verdachte had geduurd, niet in het belang van de minderjarige was en dat er geen pedagogische meerwaarde meer was in bestraffing na zoveel tijd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de internationale verplichtingen met betrekking tot de behandeling van minderjarige verdachten. De rechtbank benadrukte dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch karakter heeft en dat de strafrechtelijke reactie snel en doeltreffend moet zijn. De rechtbank verwees naar de Kalsbeeknormen en het IVRK, waaruit blijkt dat de belangen van het kind voorop moeten staan en dat de behandeling van minderjarige verdachten zonder onnodige vertraging moet plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet alleen de verdachte benadeelde, maar ook de samenleving als geheel, en dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid noodzakelijk was om de urgentie van het openbaar ministerie te verhogen in zaken tegen minderjarige verdachten.

De rechtbank heeft uiteindelijk de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, waarmee zij een belangrijke uitspraak deed over de bescherming van minderjarige verdachten tegen langdurige strafvervolging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/860400-12 (PROMIS)
Datum uitspraak: 19 november 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [1996],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 november 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie
mr. K.M. Römer en hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. I.R. Rigter naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Verdachte wordt verweten dat
1.
hij op of omstreeks 17 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Buikslotermeerplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit:
- het dreigend insluiten en/of omringen van voornoemde [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] en/of
- een slaande en/of zwaaiende beweging maken richting voornoemde [slachtoffer 3] en/of
- het éénmaal of meermalen (met kracht) duwen tegen het/de licha(a)m(en) van
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- het eenmaal of meermalen tackelen van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) schoppen en/of trappen tegen het/de
licha(a)m(en) van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen in het/de
gezicht(en) en/of tegen hoofd(en) van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] en/of
- het geven van een kopstoot aan voornoemde [slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan met een riem tegen het lichaam
van voornoemde [slachtoffer 2] en/of
- het gooien van een fles drinken richting voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
en/of [slachtoffer 3];
(artikel 141 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 17 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft/hebben mishandeld, bestaande die
mishandeling uit:
- het dreigend insluiten en/of omringen van voornoemde [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] en/of
- een slaande en/of zwaaiende beweging maken richting voornoemde [slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) duwen tegen het/de licha(a)m(en) van
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- het eenmaal of meermalen tackelen van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) schoppen en/of trappen tegen het/de
licha(a)m(en) van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen in het/de
gezicht(en) en/of tegen hoofd(en) van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] en/of
- het geven van een kopstoot aan voornoemde [slachtoffer 3] en/of
- het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan met een riem tegen het lichaam
van voornoemde [slachtoffer 2] en/of
- het gooien van een fles drinken richting voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
en/of [slachtoffer 3]
waardoor voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] letsel heeft
bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 300 Wetboek van Strafrecht)
2.
(gevoegde zaak 860.174/12)
hij op of omstreeks 02 februari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het
oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een muts (kleur
blauw, waarde 6,99 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan winkelketen Vroom & Dreesman, in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s);
(artikel 311 lid 1 sub 4 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 02 februari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
een muts (kleur blauw, waarde 6,99 euro) heeft verworven, en/of voorhanden
heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden
krijgen wist, althans redelijkerwijze had moeten vermoeden dat het (een) door
diefstal in elk geval een door misdrijf verkregen goed betrof;
(artikel 416/417bis Wetboek van Strafrecht)

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft zich aangesloten bij het verweer van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte], inhoudende -zakelijk weergegeven- dat de redelijke termijn waarbinnen de zaak behandeld dient te worden, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden. De raadsman verbindt hieraan, - anders dan de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] -, evenwel niet de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding tot de navolgende overwegingen ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte terzake feit 1 zoals vermeld op de tenlastelegging op 20 februari 2012 is aangehouden en verhoord en terzake feit 2 op 2 februari 2012 is aangehouden en verhoord. Verdachte is gedagvaard om op 19 november 2013 bij de inhoudelijke behandeling van de feiten ter terechtzitting te verschijnen. Dit is een periode van 21 maanden na aanvang van de vervolging, wat maakt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt, onder meer, te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging moet leven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het erg lang heeft geduurd voordat de zaak tegen verdachte ter terechtzitting is aangebracht, doch dat dit niet dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008. Als oorzaken voor deze vertraging noemt de officier van justitie de omstandigheid dat het een zaak tegen vijf verdachten betreft die tegelijk op een zitting behandeld dient te worden, wat lastig in het rooster van de rechtbank is in te plannen en dat bij een aantal verdachten meerdere feiten ten laste zijn gelegd. De officier van justitie meent dat op een andere wijze rekening gehouden kan worden met het tijdsverloop.
In zijn uitspraak van 17 juni 2008 [1] (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad nog eens herhaald in zijn arrest van 30 maart 2010 [2] , dat betrekking had op een strafzaak waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast.
Bij deze twee uitspraken van de Hoge Raad rijzen echter twee vragen.
Recent verruimde verjaringsregels
De eerste vraag is of de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 geformuleerde regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook ná de (hierna genoemde) de op 1 april 2013 in werking getreden wijziging van de verjaringsregels, nog steeds als leidraad moet worden gezien.
In voormeld arrest van 17 juni 2008 overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.1. het navolgende:
“Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn…leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Daarbij verdient opmerking dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, welke bescherming is versterkt door de wijziging van art. 72 Sr bij de wet van 16 november 2005, Stb. 595, waardoor de termijn van verjaring ook na de stuiting van de verjaring aan een maximum is gebonden.” [cursivering rechtbank].
Bij wet van 15 november 2012, Stb. 2012, 572 (in werking getreden op 1 april 2013, Stb. 2012, 655) zijn enkele van de verjaringsregels gewijzigd. Thans kan het recht tot strafvordering niet meer verjaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld en voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. [3] Vóór de wetswijziging gold dit enkel ten aanzien van misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf was gesteld. Voorts verjaren misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld door de wetswijziging pas na 20 jaar. De rechtbank constateert aldus dat de ‘bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie’ door deze wetswijziging ten aanzien van een groot aantal delicten - in de zin van in de praktijk veel voorkomende delicten, ook bij minderjarigen, zoals het tezamen en in vereniging plegen van een diefstal met geweld -, beduidend minder is geworden.
Genoemde wetswijziging doet aldus afbreuk aan een belangrijk argument dat (mede) ten grondslag lag aan de door de Hoge Raad geformuleerde regel. Daarom is de vraag gerechtvaardigd of de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie nog steeds overbodig is te achten.
Het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht
De tweede vraag is of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat ook ingeval van minderjarige verdachten overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkheid leidt, voldoende rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en de uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen.
Eén van de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht is dat minderjarigen zich nog niet volledig hebben ontwikkeld en dat zij om die reden niet dezelfde verantwoordelijkheid dragen als volwassenen. Doel van het jeugdstrafrecht is om achterstand of scheefgroei in de ontwikkeling, zich uitend in strafbaar gedrag, om te buigen. Het jeugdstrafrecht heeft daarom een sterk pedagogisch karakter, en is daarom veel minder gericht op alleen maar straffen dan het ‘gewone’ strafrecht. Dit pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts werken. Het openbaar ministerie dient bij de inrichting van haar processen met het voorgaande rekening te houden. De rechtbank brengt hierbij in herinnering dat het openbaar ministerie zich ook heeft gecommitteerd aan de zogenoemde Kalsbeeknormen. Tussen het eerste verhoor van de minderjarige verdachte en de beslissing van de kinderrechter dient in beginsel een periode van maximaal 6 maanden te liggen (Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, geldend van 8 september 2012 tot 30 juni 2015, wetten.overheid.nl).
Het uitgangspunt dat strafvervolging tegen en berechting van minderjarige verdachten snel dient plaats te vinden, is voorts in het internationale recht op verschillende plaatsen verankerd.
-
VN niveau
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, bepaalt voorts dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist.
In General Comment No. 10 uit 2007 heeft het VN-Kinderrechtencomité artikel 40, tweede lid, sub b onder iii als volgt nader geïnterpreteerd:
Decisions without delay …) (art. 40(2)(b)(iii)).
51. Internationally there is a consensus that for children in conflict with the law the time between the commission of the offence and the final response to this act should be as short as possible. The longer this period, the more likely it is that the response loses its desired positive, pedagogical impact, and the more the child will be stigmatized.
In this regard, the Committee also refers to article 37(d) CRC, where the child deprived of liberty has the right to a prompt decision on his/her action to challenge the legality of the deprivation of his/her liberty. The term 'prompt' is even stronger - and justifiably so given the seriousness of deprivation of liberty - than the term 'without delay' (art. 40(2)(b)(iii) CRC), which is stronger than the standard 'without undue delay' of article 14(3)(c) ICCPR.
52. The Committee recommends that the States parties set and implement time limits for the period between the commission of the offence and the completion of the police investigation, the decision of the prosecutor (or other competent body) to bring charges against the child, and the final adjudication and disposition by the court or other competent judicial body. These time limits should be much shorter than the ones for adults.
Uit overweging 51 van General Comment No. 10 volgt dat het Kinderrechtencomité de norm 'zonder vertraging’ (‘without delay') in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK kwalificeert als strikter dan de norm opgenomen in artikel 14 van het IVBPR 'zonder onredelijke vertraging’ (‘without undue delay'). Nu in zowel literatuur als rechtspraak is betoogd dat de norm ‘zonder onredelijke vertraging’ van artikel 14 IVBPR en de norm ‘binnen redelijke termijn’ van artikel 6 EVRM vergelijkbaar zijn [4] , volgt uit de genoemde kwalificatie door het Kinderrechtencomité logischerwijze tevens - zij het impliciet - dat de norm ‘zonder vertraging’ die volgt uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK strikter is dan de norm van artikel 6 EVRM ‘binnen redelijke termijn’. De uitlegging dat de specifiek voor minderjarigen geldende termijn van vervolging en berechting strikter is dan de meer algemene, niet uitsluitend op deze specifieke doelgroep toegesneden, termijnen van artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM sluit ook logisch aan bij overweging 52 van General Comment No. 10. Daarin staat immers dat de termijnen voor vervolging en berechting van minderjarigen veel korter dienen te zijn dan de termijnen die gelden voor volwassenen.
De rechtbank beschouwt de interpretatie van de norm ‘zonder vertraging’ zoals die is gegeven door het Kinderrechtencomité – de internationale verdragstoezichthouder die uit hoofde van het verdrag bevoegd is de verdragsbepalingen te interpreteren door middel van General Comments - als gezaghebbend. De rechtbank kent aan deze interpretatie dan ook groot gewicht toe.
Voorts is in de “United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice” (De zogenoemde “Beijing Rules") het volgende opgenomen over de termijn waarbinnen vervolging en berechting van minderjarigen dient plaats te vinden.
20. Avoidance of unnecessary delay
20.1
Each case shall from the outset be handled expeditiously, without
any unnecessary delay.
Het commentaar bij deze regel vermeldt het volgende:
The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and disposition to the offence, both intellectually and psychologically.
Hieruit volgt – wederom - dat strafvervolging tegen en berechting van een minderjarige verdachte snel en zonder ‘onnodige vertraging’ dient plaats te vinden, omdat anders het doel van vervolging en berechting in gevaar komt.
- EU niveau
Het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) heeft in een aantal arresten over zaken betreffende kinderontvoering [5] toepassing gegeven aan de spoedprocedure neergelegd in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het HvJEU en binnen drie maanden arrest gewezen. Datzelfde heeft het HvJEU ook gedaan in een zaak die betrekking had op een beslissing tot plaatsing van een kind in een gesloten instelling in Engeland en de verplichting om deze beslissing tot plaatsing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren. [6] Hoewel deze jurisprudentie van het HvJEU geen betrekking heeft op minderjarige verdachten volgt hieruit onmiskenbaar dat ook het HvJEU onderkent dat in rechtszaken betreffende minderjarigen zeer voortvarend dient te worden gewerkt en beslist.
De praktijk inzake vervolging van minderjarige verdachten
Uit het voorgaande volgt dat het openbaar ministerie, als orgaan van de Nederlandse overheid, zowel op grond van het internationale recht als op grond van het nationale beleid, de verplichting heeft om een strafvervolging tegen een minderjarige voortvarend ter hand te nemen. De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie deze voortvarendheid niet in alle strafzaken minderjarige verdachten betreffend, aan de dag legt. Met enige regelmaat vindt er een enorme vertraging in de strafvervolging plaats. [7] Ook de onderhavige zaak is hier een voorbeeld van. Dit is, mede gelet op het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, niet alleen niet in het belang van de betreffende minderjarige maar evenmin in het belang van de samenleving als geheel. Indien een minderjarige normafwijkend gedrag vertoont, in de zin van het plegen van strafbare feiten, eist de samenleving dat zulk gedrag zo spoedig mogelijk wordt bijgestuurd.
Tussenconclusie: niet-ontvankelijkheid als mogelijke sanctie
De rechtbank resumeert het bovenstaande als volgt.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt. Dit alles, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, daar waar het gaat om de vervolging van minderjarige verdachten, genuanceerd dient te worden. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenszins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.
De onderhavige casus
De rechtbank zal voorts ingaan op de vraag of de lange vervolgingsduur in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging moet leiden. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. In de onderhavige zaak zijn dat de navolgende:
  • er is geen sprake van een ingewikkelde zaak. Er heeft geen langdurig strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Er zijn geen onderzoekswensen ingediend door de verdediging of door het openbaar ministerie. Verdachte heeft zijn aandeel direct bekend;
  • de Raad voor de Kinderbescherming heeft op 6 maart 2012 een rapport uitgebracht met strafadvies - waarbij nadere bemoeienis niet geïndiceerd wordt geacht -, doch de binnenkomst van deze rapportage vormde voor het openbaar ministerie kennelijk geen aanleiding om de zaak ter hand te nemen en verdachte te dagvaarden;
  • er zijn meer dan 20 maanden verstreken sinds de aanhouding van verdachte. Verdachte was ten tijde van de aanhouding 15 jaar en is thans 17 jaar; de feiten zijn begaan in een andere fase in het leven van verdachte;
- uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 28 oktober 2013 blijkt dat verdachte een first offender was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit onder 1;
- na de aanhouding met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde is verdachte, eenmaal veroordeeld. Dit betreft een op 20 juli 2012 uitgesproken veroordeling tot een voorwaardelijke werkstraf van 25 uur terzake een op 8 juli 2012 gepleegde diefstal. Deze omstandigheid acht de rechtbank niet dusdanig ernstig dat dit maakt dat zij tot een ander oordeel komt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank is van mening dat thans geen pedagogische meerwaarde meer gelegen is in
bestraffing na zoveel tijd, ook niet van een voorwaardelijke straf. Voorts kan verdachte van
voorwaardelijke straf last krijgen bij het aanvragen van een Verklaring Omtrent Gedrag. Dat
zou betekenen dat verdachte, door stilzitten van OM, nog langere tijd geconfronteerd zou
kunnen worden met een weigering van een VOG ten behoeve van stage/werk.
Voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat er geen andere reactie mogelijk en passend is dan een niet ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. De rechtbank realiseert zich dat door het uitspreken van deze sanctie een gevoel zou kunnen ontstaan dat de verdachte ‘er mooi mee weg komt’ en/of dat een dergelijke sanctie ‘pedagogisch (juist) niet verantwoord is’. Gelet op het belang van spoedige vervolging van minderjarige verdachten in het algemeen enerzijds en het feit dat deze zaak, verdachte gedurende bijna twee jaar boven het hoofd heeft gehangen anderzijds, is de rechtbank evenwel van oordeel dat niet-ontvankelijkheid toch de enige juiste sanctie is.

4.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. A.C. Enkelaar en H.L.L. Briët, rechters,
in tegenwoordigheid van J.O. van Saase-Zaagman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 november 2013.

Voetnoten

1.LJN BD2578, NbSr 2008, 245
2.LJN BL3228, NbSr 2011, 75
3.Voor deze categorie delicten geldt bij minderjarige verdachten met ingang van 1 april 2013 een verjaringstermijn van 20 jaar (77d, derde lid, Sr)
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van de HR van 17 juni 2008, r.o. 3.11: “Evenals de vergelijkbare regel van art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR beoogt het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven.” In de literatuur is betoogd dat artikel 14 IVBPR het equivalent op VN-niveau is van artikel 6 EVRM. Zie bijvoorbeeld [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] in Geschakeld Recht, verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70-ste verjaardag van prof. mr. [persoon 4] Kluwer 2009, p. 31.
5.Onder andere de arresten
6.Arrest [arrest 3] , HvJEU 26 april 2012, C‑92/12 PPU.
7.Zie onder meer rechtbank Zwolle 21 december 2012 (BZ3522); rechtbank Arnhem 25 september 2012 (BY7720); rechtbank Rotterdam 16 februari 2010 (BL4514); rechtbank Amsterdam 12 mei 2010 (BM5290), 20 mei 2010 (BP1210), 29 november 2011 (BV2783 en BV2784), 22 maart 2012 (BY2411), 20 september 2012 (BY3871), 19 maart 2013 (BZ7798), 2 april 2013 (niet gepubliceerd: parketnummers 13/651477-10, 13/654155-10 en 13/651478-10. De termijn tussen aanhouding als verdachte en inhoudelijke behandeling ter zitting bedroeg in casu resp. 29, 29 en 28 maanden), de schriftelijke mededeling van het openbaar ministerie Amsterdam dd. 12 augustus 2013 in de zaak met parketnummer 13/464301-09, inhoudende dat het openbaar ministerie tot niet-ontvankelijkheid zal requireren in verband met een vervolgingsduur van meer dan vier jaar als ook 7 oktober 2013 (o.m. 2013:6633).