Parketnummer: 13/524458-09 (Promis)
Datum uitspraak: 28 januari 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1977],
ingeschreven in de gemeentelijk basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
[postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 14 januari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. K.M. Römer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. Hamer, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2008 tot en met 19 juni 2009 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [A] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) ongeveer 3300 euro, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk
geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte die [A] opzettelijk dreigend de woorden heeft toegevoegd: "ik wil dat je weet, dat ik elke vrijdag geld wil hebben en ook werk" en/of (daarbij) met een vleesvork in de arm en/of het bovenbeen van die [A] heeft gestoken en/of met een vleesvork een zwaaiende beweging gemaakt in de richting van het gezicht van die [A] en/of die [A] (meermalen) in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft gestompt/geslagen;
(artikel 317 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 26 juni 2009 te Hilversum een of meer wapens van categorie III, te weten een geweer van het merk Army Jager (kaliber .22 LR), en/of munitie van categorie III, te weten elf (scherpe) patronen (kaliber 22 LR), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 Wet wapens en munitie)
3.
hij op of omstreeks 25 juni 2009 te Hilversum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [A] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan die [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), opzettelijk dreigend die [A] de woorden toegevoegd: "Je zorgt maar dat je wel vrijdag nog iets hebt" en/of "je bent er an" en/of "Nee? Okee, nou dan zoek ik je binnenkort wel op, joh" en/of "Je voelt het" en/of "Prikken? Je weet helemaal niet wat prikken is" en/of "je zorgt gewoon dat je het hebt, [A]".
(Artikel 317 lid 2 juncto artikel 45 Wetboek van Strafrecht)
3.1. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.1.1. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging vanwege een schending van de redelijke termijn. Indien door de rechtbank over twee weken vonnis wordt gewezen, heeft deze strafprocedure in totaal 3 jaar, 7 maanden en 4 dagen geduurd. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie deelt het standpunt van de verdediging dat de redelijke termijn is geschonden, maar voert aan dat dit niet zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.1.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding hoeft volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008, 358) echter niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De overschrijding van deze termijn zal, indien tot een veroordeling wordt gekomen, worden verdisconteerd in de strafmaat. De officier van justitie is dus ontvankelijk in haar vervolging.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en - samengevat - het volgende aangevoerd.
De bewijsmiddelen kunnen de conclusie dragen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 ten laste gelegde afpersing. Uit het dossier blijkt dat verdachte wekelijks geld heeft gevraagd aan aangever, nu hij meende hier nog recht op te hebben. Verdachte heeft deze lezing ter terechtzitting bevestigd en verklaard dat het om 150 euro in de week zou gaan. Niet gebleken is van een logische reden waarom de aangever instemde met het afgeven van het geld en uit de aangifte en de tapgesprekken blijkt voldoende dat verdachte aangever heeft bedreigd met geweld en met een vleesvork heeft geprikt. Ook uit de gesprekken tussen medeverdachte [medeverdachte] en de aangever kan worden opgemaakt dat verdachte geld wilde ontvangen van de aangever. Verdachte en medeverdachte kunnen verantwoordelijk worden gehouden voor elkaars handelen, nu zij tezamen en in vereniging, gedurende een periode aangever hebben afgeperst. De bevestiging dat sprake is van medeplegen volgt uit de aangifte waarin door de aangever wordt verklaard dat hij het geld aan de medeverdachte moest afgeven. Hij zou op zijn beurt weer een deel van het geldbedrag aan verdachte geven.
Verdachte heeft ook na de aangifte geprobeerd de afpersing voort te zetten. De onder feit 3 ten laste gelegde poging kan bewezen worden verklaard op basis van de aangifte en het tapgesprek van 25 juni 2009. Ter terechtzitting heeft verdachte bovendien erkend dat hij boos was op de aangever en bepaalde bewoordingen heeft geuit.
Ook het onder 2 ten laste gelegde feit kan bewezen worden, nu verdachte eerder bij de politie en ook vandaag ter terechtzitting heeft bekend dat hij het wapen in zijn huis had liggen en dat dit wapen ook daadwerkelijk van hem was. Uit het wapenrapport blijkt dat het voorhanden hebben van dit wapen strafbaar is gesteld in artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar op schrift gestelde pleidooi bepleit dat verdachte van het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Het dossier biedt onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van de onder 1 en onder 3 ten laste gelegde afpersing te komen. Het bewijs bestaat enkel uit de aangifte en de getuigenverklaringen bieden onvoldoende ondersteuning van de aangifte, nu zij uit dezelfde bron, de aangever, voortkomen. Ook de tapgesprekken kunnen niet als aanvullend bewijs worden gebezigd, nu de machtiging tot het overgaan op het tappen niet voldeed aan de eisen die de wet daaraan heeft gesteld. Er is enkel een mondeling bevel afgegeven, dat vervolgens door de rechter-commissaris is bevestigd. Uit het dossier blijkt onvoldoende op basis van welke feiten en omstandigheden de rechter-commissaris deze machtiging heeft afgegeven. De tapgesprekken dienen derhalve van het bewijs te worden uitgesloten. Indien aan dit verweer voorbij wordt gegaan, is het voor de gebruikmaking van de telefoontaps als bewijs van belang hoe deze worden geïnterpreteerd. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de gesprekken als bedreigend zijn te kwalificeren.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Partiële vrijspraak
De rechtbank oordeelt dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte een bedrag van 3300 euro heeft afgeperst. In de aangifte, de tapgesprekken en de verklaring van verdachte ter terechtzitting worden wel bedragen genoemd, maar deze zijn onvoldoende gespecificeerd en met andere processtukken onderbouwd om dit totale bedrag bewezen te verklaren.
De rechtbank acht verder niet bewezen dat verdachte de aangever met een vleesvork heeft geprikt of anderszins heeft mishandeld. Immers blijkt enkel uit de aangifte dat verdachte aangever met een vleesvork in zijn been zou hebben geprikt en verdachte hem zou hebben geslagen. De overige processtukken bieden geen aanknopingspunten, die ertoe zouden moeten leiden dat deze handelingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
4.3.2. Feiten en omstandigheden
De zaak tegen verdachte is gelijktijdig - maar niet gevoegd - ter terechtzitting behandeld met de zaak van medeverdachte [medeverdachte] (parketnummer 13/524459-09). Hieronder zal de rechtbank nader ingaan op de feiten en omstandigheden zoals die volgens de rechtbank kunnen worden vastgesteld. Ten behoeve van de leesbaarheid zal de rechtbank daarin niet alleen de rol van verdachte bespreken, maar ook de rol van medeverdachte.
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.i
Verdachte hoorde dat [A] (verder: aangever [A]) wekelijks geld gaf aan [medeverdachte] en hij wilde dat aangever [A] ook een bedrag aan hem ging betalen.ii Verdachte vond dat hij recht had op een geldbedrag van aangever [A].iii [A] heeft vanaf begin 2009 meerdere malen een geldbedrag aan verdachte betaald. Als aangever [A] het geld niet had, ging verdachte hem bellen en riep dan: "Ik rijg je open en je hebt van [medeverdachte] al eens een pak slaag gehad, maar vergeleken bij mij was dat nog niets. Ik kom aan je deur en dat zal je niet leuk vinden". [medeverdachte] was op de hoogte van de bedreigingen door verdachte. Aangever [A] betaalde het geld voor verdachte aan [medeverdachte]. [medeverdachte] gaf een deel van het geld vervolgens weer aan verdachte.
Verdachte heeft aangever [A] continue bedreigd en riep vaak: "Ik sla je kop aan flarden, je gaat in de kofferbak en je gaat naar de Ardennen".iv
Op 19 juni 2009 is aangever [A] naar de woning van [medeverdachte] in Hilversum gegaan om hem 450 euro te betalen.v Op 25 juni 2009 heeft aangever [A] tegen [medeverdachte] gezegd dat hij vanaf december verdachte erbij heeft gekregen.vi Diezelfde dag heeft [medeverdachte] tegen verdachte gezegd dat aangever [A] niets meer komt brengen. Verdachte heeft vervolgens tegen [medeverdachte] gezegd dat hij aangever [A] binnenkort nog wel tegen zou komen en dat verdachte dan nog wel even kon lachen.vii
Op 25 juni 2009 nam verdachte telefonisch contact op met aangever [A]. Deze heeft toen tegen verdachte gezegd dat het op was en dat hij er doorheen zat. Verdachte zei vervolgens tegen aangever [A]: "Ja, maar je zorgt maar wel dat je vrijdag nog iets hebt", "Je bent der an", "Nee, oke, nou dan zoek ik je binnenkort wel op joh", "Nee, je hoort het niet je voelt het", "Prikken, prikken? Jij weet helemaal niet wat prikken is joh" en "Je zorgt gewoon dat je het hebt [A]".viii
Op 26 juni 2009 werd de woning van verdachte in Hilversum doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is een kogelgeweer aangetroffen en inbeslaggenomen. Het voorwerp is een semiautomatisch kogelgeweer, merk Army Jager, kaliber .22 LR. Het vuurwapen is voorzien van een patroonhouder geladen met munitie, te weten 11 scherpe kogelpatronen, kaliber .22 LR.ix Het geweer en de munitie behoren toe aan verdachte en hij wist dat dit geweer in zijn woning lag.x Het geweer is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie en de kogelpatronen zijn munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet Wapens en munitie.xi
Nadere bewijsoverwegingen
Geldigheid vordering ex artikel 126m Sv
Een bevel tot het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel kan ingevolge artikel 126m, vijfde lid en artikel 126l, zevende lid, Sv slechts worden gegeven na een schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris. Deze machtiging kan mondeling worden gegeven, echter dient de machtiging vervolgens nog binnen drie dagen op schrift te worden gesteld. De rechtbank constateert dat de mondelinge machtiging van de rechter-commissaris d.d. 18 juni 2009, op 22 juni 2009 op schrift is gesteld. Er is dus sprake van een termijnoverschrijding van één dag. Dit is een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de geringe ernst van het verzuim en het feit dat verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad, met de constatering hiervan kan worden volstaan, zonder hier één van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen aan te verbinden. De rechtbank is tevens van oordeel dat op het moment dat het mondelinge bevel werd gegeven, een redelijk vermoeden bestond dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank heeft de handelingen van de rechter-commissaris getoetst en oordeelt dat het tappen van de telefoon van verdachte rechtmatig is geschied.
Bewijsminimum
De getuigenverklaringen kunnen in deze zaak bijdragen aan een bewezenverklaring van de ten laste gelegde afpersing. Het is niet noodzakelijk dat elk element van de tenlastelegging wordt gedekt door meerdere bewijsmiddelen. Uit de aangifte blijkt voldoende dat verdachte aangever [A] door bedreiging met geweld heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen. De rechtbank ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen, nu deze geloofwaardig en gedetailleerd is en voldoende steun voor zijn lezing wordt gevonden in de verklaring van [B] en in de tapgesprekken. Aan het in artikel 342 lid 2 Sv gestelde bewijsminimum wordt derhalve voldaan. Getuige [B] bevestigt dat verdachte aan de deur is geweest en dat aangever [A] en verdachte toen hebben gepraat. De aangever [A] verklaarde dat hij op dat moment door verdachte was bedreigd. Steun voor de aangifte kan bovendien gevonden worden in de verklaring van verdachte ter terechtzitting, waaruit blijkt dat verdachte meende recht te hebben op geld van aangever [A]. Verder kan bevestiging worden gevonden in de tapgesprekken tussen verdachte en zijn medeverdachte, nu hierin wordt gesproken over de omstandigheid dat aangever [A] niet langer geld wilde afgeven en verdachte zeer dwingend overkomt in deze gesprekken.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen op specifieke punten voldoende steun geven aan de verklaring van aangever [A], zodat die verklaring is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in andere bewijsbronnen.
Schakelbewijs ten aanzien van de bedreiging met geweld onder feit 1
De rechtbank oordeelt dat van de bewoordingen "ik wil dat je weet dat ik elke vrijdag geld wil hebben en ook werk" als zodanig nog geen bedreiging met geweld uitgaat of een ander soort dwang waardoor aangever [A] geldbedragen aan verdachte zou moeten afstaan. In haar oordeel neemt de rechtbank mee de uitlatingen die verdachte op 25 juni 2009 telefonisch tegenover aangever [A] heeft geuit. Nu sprake is van eenzelfde of nagenoeg eenzelfde verschijningsvorm waarin de onder feit 1 en onder feit 3 ten laste gelegde handelingen hebben plaatsgevonden, alsmede gelet op de sterk overeenkomende handelwijze van verdachte volgens aangever [A], kan in het onderhavige geval ten aanzien van de afpersing, het tapgesprek van 25 juni 2009 als schakelbewijs worden aanvaard. Die tap kan in zoverre als steunbewijs voor de onder feit 1 ten laste gelegde afpersing dienen. De uitlating dient bezien te worden in een context waarin aangever [A] bewogen wordt geld af te geven en kan volgens de rechtbank niet anders worden opgevat door aangever [A] dan als een bedreiging met geweld.
Medeplegen
De rechtbank overweegt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de periode waarin aangever [A] is afgeperst en oordeelt dat het niet uitmaakt wie welk aandeel heeft gehad bij afpersing. Verdachte en medeverdachte hebben immers gezamenlijk geopereerd, nu uit de aangifte blijkt dat aangever [A] een geldbedrag aan de medeverdachte gaf, die vervolgens verdachtes aandeel weer aan deze doorgaf. Bovendien blijkt uit de tapgesprekken dat de medeverdachte telefonisch aan verdachte meedeelt dat aangever [A] voorlopig geen geld meer komt brengen. Ook hieruit blijkt dat sprake is van onderling contact ten aanzien van de afpersing van aangever [A]. Gelet op deze omstandigheden kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking en worden beiden verantwoordelijk gehouden voor elkaars handelen als medepleger.
Gezien al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gepleegde handelingen en gebezigde woorden, in onderlinge samenhang bezien, naar algemene maatstaven voldoende zijn om als middel te dienen teneinde afgifte, dan wel de poging tot afgifte, van een geldbedrag te bewerkstelligen. De ten laste gelegde afpersing onder feit 1 en de poging tot afpersing onder feit 3 kunnen dan ook bewezen worden geacht.
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.2. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 1 september 2008 tot en met 19 juni 2009 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [A] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [A], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte die [A] opzettelijk dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik wil dat je weet, dat ik elke vrijdag geld wil hebben en ook werk".
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 26 juni 2009 te Hilversum een wapen van categorie III, te weten een geweer van het merk Army Jager (kaliber .22 LR) en munitie van categorie III, te weten elf scherpe patronen, kaliber 22 LR, voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 25 juni 2009 te Hilversum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechterlijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [A] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [A], opzettelijk dreigend die [A] de woorden heeft toegevoegd: "Je zorgt maar dat je wel vrijdag nog iets hebt" en "Je bent er an" en "Nee? Okee, nou dan zoek ik je binnenkort wel op, joh" en "Je zorgt gewoon dat je het hebt, [A]".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en houdt bij de formulering van haar eis rekening met de overschrijding van de termijn.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het ten laste gelegde verzocht af te wijken van de eis van de officier van justitie gezien de bepleite vrijspraak voor feit 1 en feit 3.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht in de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheid dat verdachte 3 jaar en 7 maanden in een schorsing heeft gelopen. Bepleit wordt verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel en mocht tot strafoplegging worden gekomen, een proeftijd op te leggen voor de duur van één jaar.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft het slachtoffer geld afhandig gemaakt en heeft de afpersing bewerkstelligd door het slachtoffer gedurende een periode ernstig te bedreigen en bovendien geweld toe te passen. Door aldus te handelen heeft verdachte en grove inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer en zijn persoonlijke integriteit. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten zich nog lang onveilig kunnen voelen.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het ongecontroleerde bezit hiervan brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en kan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij daaraan bijgedragen.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 december 2012, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden en dat dus sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Bij de straftoemeting wordt hiermee in de matigende zin rekening gehouden.
Gelet op het voorgaande en de door de officier van justitie geformuleerde eis acht de rechtbank de na te noemen opgelegde straf in de onderhavige zaak dan ook passend en geboden.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 47, 57 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
De wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen en munitie van categorie III.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, 3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt de volgende algemene voorwaarden
- De veroordeelde mag zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maken aan een
strafbaar feit;
- De veroordeelde moet ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken en/of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en B.C. Langendoen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. van de Venn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 januari 2013.
i Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
ii P. 59, een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009022379-5 van 26 mei 2009.
iii Een proces-verbaal van de terechtzitting van 14 januari 2013, inhoudende de verklaring van verdachte.
iv P. 59, (verklaring [A], nummer 2009022379-5).
v P. 68, een proces-verbaal van verhoor getuige [A] met nummer 2009022379 van 28 juni 2009.
vi P. 116, een geschrift, te weten uitwerkingen van de telefoongesprekken tussen [medeverdachte] en [verdachte].
vii P. 126 en 127, (telefoongesprekken tussen [medeverdachte] en [verdachte]).
viii Een geschrift, te weten uitwerkingen van een telefoongesprek tussen [verdachte] en [A], gespreksnummer 16 (ongenummerd).
ix P. 107, een proces-verbaal onderzoek Wet wapens en munitie met nummer 2009022379 van 26 juni 2009.
x Een proces-verbaal van de terechtzitting van 14 januari 2013, inhoudende de verklaring van verdachte.
xi P. 108, (onderzoek Wet wapens en munitie, nummer 2009022379).
??
Vonnis (Promis) inzake [verdachte]
Parketnummer: 13/524458-09