RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3070 WVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. G.J. van Oosten,
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder,
gemachtigde: drs. M.M. van Dongen.
Bij besluit van 18 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiseres ongeldig verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2011. Ter zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek geschorst en bepaald dat de behandeling ter zitting zal worden voortgezet op 1 november 2011 in verband met het verhoor van twee getuigen-deskundigen, te weten de psychiaters H.W. Warnaar en E.J.M. Eterman-Peters.
Partijen hebben de gelegenheid gehad een schriftelijke zienswijze in te dienen naar aanleiding van de inhoud van de getuigenverhoren. Partijen hebben hier geen gebruik van gemaakt.
Partijen hebben toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb om zonder behandeling ter zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Op 5 juli 2010 heeft de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan verweerder een schriftelijke mededeling gedaan van het vermoeden dat eiseres niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Aan dit vermoeden is ten grondslag gelegd dat bij eiseres als bestuurder van een motorrijtuig op 26 juni 2010 een ademalcoholgehalte van 815 ug/l is geconstateerd.
2.2. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft verweerder naar aanleiding van deze mededeling bepaald dat eiseres zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar haar geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Eiseres heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3. Op 7 oktober 2010 heeft psychiater H.V. Warnaar het (eerste) onderzoek uitgevoerd. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 2 januari 2011.
2.4. Bij brief van 7 januari 2011 heeft verweerder het voornemen om het rijbewijs van eiseres ongeldig te verklaren aan eiseres kenbaar gemaakt en haar gewezen op de mogelijkheid een tweede onderzoek aan te vragen. Eiseres heeft hiervan gebruik gemaakt.
2.5. Op 12 februari 2011 hebben arts W. Bos en psychiater E.J.M. Eterman-Peters het tweede onderzoek uitgevoerd. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een rapportage van 24 maart 2011.
2.6. Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder, op basis van de rapportages van 2 januari 2011 en 24 maart 2011 en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, het rijbewijs van eiseres voor alle categorieën ongeldig verklaard.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het geschil.
3.1. In de rapportage van 2 januari 2011 is psychiater Warnaar tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat ten tijde van de aanhouding op 26 juni 2010 sprake was van alcoholmisbruik/ alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR-classificatie, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. De psychiater heeft als relevante gegevens meegewogen dat er een vermoedelijke aanwijzing is voor tolerantie en van onderrapportage en dat het laboratoriumonderzoek wijst op een verhoogde CDT-waarde die kan passen bij alcoholmisbruik.
3.2. In de rapportage van 24 maart 2011 zijn arts Bos en psychiater Eterman-Peters eveneens tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat ten tijde van de aanhouding op 26 juni 2010 sprake was van alcoholmisbruik/ alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR-classificatie. Voorts stellen zij dat op basis van de gegevens bij hun onderzoek op 12 februari 2011 evenmin de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Bij het eerste onderzoek door psychiater Warnaar was echter sprake van een verhoogde CDT-waarde. Indien deze onomstotelijk vastgestelde bevinding wordt meegenomen dan is wel aannemelijk dat er ten tijde van de aanhouding op 26 juni 2010 en het eerste onderzoek op 7 oktober 2010 sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin, aldus Bos en Eterman-Peters.
3.3. Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd. De conclusie van dr. Warnaar dat sprake is van alcoholmisbruik kan niet worden gedragen door de drie door hem genoemde omstandigheden, te weten het stoppen met drinken na de aanhouding, de CDT-waarde en de CAGE-score na de aanhouding. Bovendien is zijn rapportage op sommige punten (feitelijk) onjuist en onzorgvuldig. Eiseres heeft een contra-expertise van dr. [A] overgelegd waarin deze concludeert dat geen sprake is van alcoholmisbruik. De conclusie van dr. Eterman-Peters is dat er geen sprake is van alcoholmisbruik, noch ten tijde van de aanhouding als ten tijde van het tweede onderzoek. De beide rapporten zijn dan ook inhoudelijk tegenstrijdig en onvoldoende concludent.
3.4. Verweerder heeft gesteld dat beide psychiatrische onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn. Voorts stelt verweerder dat de heer [A] basisarts is en geen psychiater. Bevindingen van een basisarts wegen niet op tegen die van een psychiater. [A] heeft eiseres bovendien niet zelf onderzocht, aldus verweerder.
3.5. De rechtbank overweegt allereerst dat zij na lezing van de beide rapportages van enerzijds Warnaar en anderzijds Bos en Eterman-Peters deze - evenals de voorzieningenrechter blijkens zijn uitspraak van 8 juni 2011 – niet met elkaar kon rijmen en (delen van) de rapportages niet duidelijk vond. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de beide psychiaters als getuigen-deskundigen op te roepen om bevraagd te worden op de genoemde onduidelijkheden. De rechtbank ziet hierin aanleiding te concluderen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
3.6. In geval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
3.7. De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of de medische bevindingen van de deskundige juist zijn of om een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BQ4939). In een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, bestaat slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportages naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, in zodanige mate dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BV1216). Het oordeel van de rechtbank zal zich daartoe dan ook beperken in deze zaak.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat de psychiaters Warnaar en Eterman-Peters tijdens de getuigenverhoren van 1 november 2011 - in aanvulling op hun rapportages van 2 januari 2011 en 24 maart 2011 - voldoende inzichtelijk hebben gemaakt welke relevante elementen zij bij het onderzoek hebben meegewogen en hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen. Voor de uitvoerige nadere getuigenverklaring van beide psychiaters op de rapportages verwijst de rechtbank naar de definitieve versie van het proces-verbaal van de zitting van 1 november 2011, waarvan een afschrift als bijlage bij deze uitspraak is gevoegd. De rechtbank is na de getuigenverhoren van 1 november 2011 tot de overtuiging gekomen dat de beide psychiatrische rapportages niet met elkaar in tegenspraak zijn. De rapportages zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en zijn voldoende concludent, zodanig dat verweerder zich daarop heeft mogen baseren. Eiseres heeft naar aanleiding van de getuigenverhoren geen verdere schriftelijke reactie in het geding gebracht.
3.9. Eiseres heeft op de stelling van verweerder dat [A] geen psychiater maar basisarts is en bovendien eiseres niet in persoon heeft onderzocht verder geen reactie gegeven. De rechtbank volgt de stelling verweerder op dit punt en verwerpt dus de hierop gerichte beroepsgrond van eiseres.
3.10. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
3.11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten van eiseres worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair begroot op een bedrag van € 1.180 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 9 september 2011 en een ½ punt voor de nadere zitting (het getuigenverhoor) op 1 november 2011 à € 472 x factor 1). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 152 aan haar te vergoeden.
3.12. Eiseres heeft een formulier proceskosten ingediend voor een totaal bedrag van € 467,20 (reiskosten en verletkosten). Het formulier proceskosten is bij brief van 3 november 2011 aan verweerder toegezonden, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank zal daarom de gevorderde reiskosten van € 17,20 (dagretour trein) toewijzen. Ook zal de rechtbank daarom verletkosten toewijzen voor de gevraagde drie uren. Daarbij geldt echter de beperking dat verletkosten op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts kunnen worden toegewezen tot een maximum uurtarief van € 53,09. Verweerder dient dus in totaal € 176,47 aan reis- en verletkosten aan eiseres te betalen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 152 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.356,47, te betalen aan eiseres;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
Doc: B
SB