ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4307

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C/13/535058 / KG ZA 13-118 HJ/SvE
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding tussen eiser en Stichting Ymere

In deze zaak, die op 14 februari 2013 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, ging het om een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Heijselaar, vorderde om de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis op te schorten. De gedaagde, Stichting Ymere, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.M.G. Brunklaus, voerde verweer tegen deze vordering. Eiser stelde dat er na het vonnis van 12 december 2012 nieuwe feiten aan het licht waren gekomen die een noodtoestand voor hem zouden veroorzaken, waardoor de executie van het vonnis niet kon plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de door eiser aangevoerde medische omstandigheden niet zodanig nieuw of zwaarwegend waren dat deze de executie van het vonnis konden schorsen. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van Ymere werden begroot op € 1.405,00. De voorzieningenrechter benadrukte dat de medische situatie van eiser ten tijde van het eerdere vonnis al bekend was en dat de door hem ingebrachte medische verklaringen niet voldoende gewicht hadden om de executie te schorsen. Het vonnis werd uitgesproken door mr. R.H.C. Jongeneel, met mr. S. van Excel als griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/535058 / KG ZA 13-118 HJ/SvE
Vonnis in kort geding van 14 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser bij dagvaarding van 1 februari 2013,
advocaat mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ymere worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 12 februari 2013 heeft [eiser] gesteld en gevorderd over-eenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ymere heeft ver-weer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht, Ymere daarnaast een pleitnota. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Aan partijen is mee-gedeeld dat heden uitspraak wordt gedaan in de vorm van dit verkorte vonnis. De uitwerking daarvan kan op een later tijdstip volgen. Die uitwerking zal in ieder geval naar strekking de hierna bij “De beoordeling” volgende overwegingen bevatten. Nu dat ook de dragende overwegingen uit het vonnis zijn, wordt partijen verzocht om binnen zeven dagen na de vonnisdatum aan de onderaan dit vonnis genoemde griffier, schriftelijk mee te delen of zij nog prijs stellen op een uitwerking. Mocht een dergelijk bericht niet worden ontvangen, dan zal van uitwerking worden afgezien. Ter terechtzitting waren, voor zover van belang, aanwezig:
aan de zijde van [eiser]: [eiser] met mr. Heijselaar;
aan de zijde van Ymere: [A] ([functie]) met mr. Brunklaus.
2. De feiten
Volgen bij een eventuele uitwerking
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – primair de behandeling van de zaak door te verwijzen naar de sector kanton van de rechtbank Amsterdam en subsidiair de ten-uitvoerlegging van het vonnis van 12 december 2012 op te schorten tot er in hoger beroep in spoedappel zal zijn beslist, met veroordeling van Ymere in de kosten van dit geding.
3.2. Een weergave van hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd volgt bij een eventuele uitwerking.
3.3. Ymere voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voor-ziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden – buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. [eiser] heeft primair gevorderd de behandeling van de zaak op grond van artikel 438 lid 3 Rv door te verwijzen naar de Afdeling Privaatrecht, team kanton, van deze rechtbank. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de onderhavige zaak zich leent voor behandeling in kort geding. De primaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3. Ten aanzien van de subsidiaire vordering overweegt de voorzieningen-rechter dat in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan worden geschorst, indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat de executant –mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij ge-bruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat een executiegeschil niet als een verkapt hoger beroep mag worden aangewend en dat de voorzieningenrechter alleen in zeer uitzonderlijke gevallen de executie van een vonnis mag schorsen. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Terecht is door Ymere aangevoerd dat het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 12 december 2012 niet klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust. Het moet dan gaan om voor eenieder aanstonds kenbare fouten. Die doen zich hier niet voor. De door [eiser] aangevoerde bezwaren tegen het vonnis betreffen door de voorzieningen-rechter gemaakte afwegingen en kunnen slechts in hoger beroep aan de orde worden gesteld.
4.5. Vervolgens zal moeten worden beoordeeld of uit na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten blijkt dat door de ontruiming voor [eiser] een noodtoestand zal ontstaan. [eiser] heeft zich hiertoe beroepen op zijn medische toestand en ter onderbouwing daarvan als producties III tot en met V medische verklaringen in het geding gebracht. Dit zijn als zodanig na het vonnis aan het licht gekomen omstandigheden. Te beoordelen is of deze zodanig zwaarwegend zijn in vergelijking met hetgeen ten tijde van het vonnis reeds bekend was, dat thans de executie van het vonnis dient te worden opgeschort. Daarbij moet als uitgangspunt worden genomen dat de medische situatie van [eiser] ten tijde van het vonnis in grote lijnen bekend was, zoals ook blijkt uit de in dat vonnis onder 2.12 aangehaalde brief. Dat [eiser] ten gevolge van de toewijzing van de vordering tot ontruiming op straat zou komen en dat ontruiming hem gezien zijn medische situatie extra zwaar zou treffen is kennelijk reeds door de voorzieningenrechter meegewogen in het vonnis van 12 december 2012. De voorzieningenrechter heeft immers in het licht van de gezondheidstoestand van [eiser] een ruimere ontruimingstermijn bepaald dan gevorderd, te weten twee maanden. Dat thans de behandelaars nog eens expliciet verklaren dat het verlies van woonruimte nadelig is voor [eiser] en dat dit de behandeling negatief beïnvloedt, ligt zozeer in het verlengde van hetgeen reeds ten tijde van de behandeling van de zaak op 28 november 2012 bekend was, dat hieraan thans onvoldoende gewicht toekomt om aan te kunnen nemen dat de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.6. De slotsom is dat de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ymere worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.405,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Ymere tot op heden begroot op € 1.405,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. S. van Excel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.?