ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4315

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-595 WOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid stadsdeelsecretaris bij WOB-verzoek en vaststelling dwangsommen

In deze zaak heeft eiser op 27 mei 2011 een WOB-verzoek ingediend bij Cannock Chase / Parkeer Combinatie Holland B.V. (PCH) met betrekking tot documenten die verband houden met een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De stadsdeelsecretaris van het stadsdeel Amsterdam West is het bevoegde bestuursorgaan om op dit verzoek te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stadsdeelsecretaris niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser en dat er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft de gebreken in de ondertekening van de besluiten gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 100,- voor het niet tijdig beslissen op het WOB-verzoek, € 280,- voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 20 augustus 2011, en € 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 21 augustus 2011. Daarnaast is de wettelijke rente over deze bedragen toegewezen aan eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/595 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
en
de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel Amsterdam West,
verweerder,
gemachtigde mr. J.P. de Vries.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 (het primaire besluit I) heeft de inspecteur parkeerbelastingen (hierna: de inspecteur) gereageerd op een verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).
Bij besluit van 22 juli 2011 (het primaire besluit II) heeft de inspecteur eiser meegedeeld dat er geen dwangsom is verbeurd, aangezien de dwangsomtermijn niet is gaan lopen.
Bij besluit van 21 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Eiser heeft op 27 mei 2011 aan Cannock Chase / Parkeer Combinatie Holland B.V. (hierna: PCH) te Druten op grond van de WOB verzocht om een aantal documenten in verband met eisers bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Het gaat hierbij onder andere om het plaatsingsbesluit voor het parkeerapparaat met nr. 19103.
1.2 Op 29 juni 2011 heeft eiser Cannock Chase / PCH in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het WOB-verzoek.
1.3 Bij primair besluit I heeft inspecteur parkeerbelasting van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam [A] gereageerd op het WOB-verzoek van eiser. De inspecteur heeft aan eiser de gevraagde documenten verstrekt, met uitzondering van het plaatsingsbesluit van het parkeerapparaat met nr. 19103. Volgens de inspecteur kan het plaatsingsbesluit niet worden overgelegd vanwege de fusie tussen verschillende stadsdelen, waardoor een deel van de elektronische informatie ten tijde van het nemen van het besluit niet beschikbaar is.
1.4 Bij primair besluit II heeft inspecteur [A] eiser meegedeeld dat de dwangsomtermijn niet is ingegaan, nu bij het primaire besluit I is gereageerd op het WOB-verzoek. De inspecteur heeft eiser er op gewezen dat schrijven aan het invorderingskantoor Cannock Chase leidt tot onnodige vertraging. Het invorderingskantoor valt onder de verantwoordelijkheid van de inspecteur en Cannock Chase mag niet zelf een WOB-verzoek afhandelen.
1.5 Eiser heeft op 20 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I en op 21 augustus 2011 tegen het primaire besluit II.
1.6 Op 13 oktober 2011 heeft eiser bij het Stadsdeel West per brief zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit I onder de aandacht gebracht. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat hij nog geen uitnodiging heeft ontvangen voor extra informatie of voor een hoorzitting en hij spoort het Stadsdeel West aan tot snelle besluitvorming.
1.7 Bij brief van 22 november 2011 heeft eiser inspecteur [A] gewezen op de brief van 13 oktober 2011 en de inspecteur tevens in gebreke gesteld ten aanzien van de beslissingen op eisers bezwaarschriften van 20 en 21 augustus 2011.
1.8 Bij het bestreden besluit heeft inspecteur parkeerbelasting [B] het bezwaar van eiser van 20 augustus 2011 ongegrond verklaard. Volgens de inspecteur zijn zowel Cannock Chase als PCH privaatrechtelijke rechtspersonen. Aan PCH is de uitvoering van het betaald parkeren – waaronder de heffing en invordering van parkeerbelasting – in het gebied van de voormalige stadsdelen Bos en Lommer en De Baarsjes uitbesteed. PCH maakt op haar beurt voor het onderdeel heffing en invordering gebruik van de diensten van Mandaat B.V. handelend onder de naam Cannock Chase. Nu noch PCH noch Cannock Chase is aan te merken als zelfstandig bestuursorgaan, is het terecht dat zij het WOB-verzoek van eiser niet hebben beantwoord. Ten aanzien van het door eiser gevraagde plaatsingsbesluit heeft [B] geconstateerd dat niet is geweigerd het document te verstrekken, maar dat het gevraagde document niet is aangetroffen. Er is uitgebreid archiefonderzoek gedaan en daarbij is het gevraagde plaatsingsbesluit niet gevonden.
1.9 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat niet de inspecteur parkeerbelastingen, maar Cannock Chase / PCH had moeten reageren op zijn WOB-verzoek. De gevraagde informatie moet geheel of gedeeltelijk bij Cannock Chase / PCH aanwezig zijn. Het verzoek is ten onrechte doorgestuurd naar de inspecteur en eiser is nooit geïnformeerd over deze doorzending. Een voor eiser essentieel gedeelte van de verzochte informatie is niet verstrekt, namelijk de plaatsingsvergunningen. Het kwijt raken van documenten is geen weigeringsgrond op grond van de WOB. Voorts heeft eiser erop gewezen dat hij op 29 juni 2011 een ingebrekestelling heeft gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op het WOB-verzoek en op 13 oktober 2011 wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van
20 augustus 2011. In beide gevallen is niet binnen 14 dagen beslist, eiser heeft de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
2. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid tot nemen besluit op WOB-verzoek
2.1 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de inspecteur bevoegd was om te beslissen op het WOB-verzoek van eiser.
2.1.1 Op grond van het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam “aanwijzing ambtenaren uitvoering heffing en invordering gemeentelijke belastingen” (het Benoemings- en aanwijzingsbesluit) is de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel West aangewezen als gemeenteambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid onder b en c, van de Gemeentewet voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting in het gebied van de voormalige stadsdelen De Baarsjes en Bos en Lommer.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de stadsdeelsecretaris aan [A] en [B] mandaat verleend tot het uitoefenen van al zijn bevoegdheden als ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting, het geven van instructies en het verlenen van ondermandaat daaronder uitdrukkelijk begrepen. Aan [A] en [B] is in verband hiermee de functionele titel ‘inspecteur parkeerbelasting’ verleend.
[A] heeft namens de stadsdeelsecretaris bij besluit van 8 juli 2010 ondermandaat verleend aan de medewerkers werkzaam bij PCH en bij Mandaat B.V. (h.o.d.n. Cannock Chase) inzake heffing en invordering gemeentelijke parkeerbelasting.
2.1.2 Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel West het bevoegde bestuursorgaan is om kennis te nemen van het WOB-verzoek van eiser. Het verzoek dat eiser richtte aan Cannock Chase / PCH dient op grond van artikel 3, eerste lid, van de WOB te worden opgevat als een verzoek gericht aan een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Nu Cannock Chase en PCH gelet op de mandatering enkel met de uitvoering belast waren, heeft de rechtbank deze twee rechtspersonen dan ook niet aangemerkt als belanghebbenden in de onderhavige procedure. Cannock Chase / PCH had het verzoek van eiser direct door moeten sturen aan de stadsdeelsecretaris. Ter zitting is gebleken dat is nagelaten om dit voortvarend te doen, hetgeen voor rekening en risico van de stadsdeelsecretaris komt, onder wiens verantwoordelijkheid Cannock Chase en PCH immers opereren.
2.1.3 De primaire besluiten en het bestreden besluit zijn genomen door respectievelijk inspecteur [A] en inspecteur [B]. Uit deze besluiten blijkt niet dat deze zijn genomen namens de stadsdeelsecretaris. Artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat in een krachtens mandaat genomen besluit wordt vermeld namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. De besluiten zijn aldus gebrekkig tot stand gekomen.
2.1.4 Tussen partijen is niet in geschil dat [B] bevoegd is om namens de stadsdeelsecretaris het bestreden besluit te nemen. Desgevraagd heeft eiser ter zitting aangegeven door het gebrek in de ondertekening niet in zijn belangen te zijn geschaad. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Nu dit gebrek in het bestreden besluit als gerepareerd kan worden beschouwd, geldt hetzelfde voor het gebrek in het primaire besluit I op dit punt.
2.1.5 Nu het bestreden besluit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt geacht te zijn genomen door het daartoe bevoegde bestuursorgaan, zal de rechtbank hieronder ingaan op de inhoud van het bestreden besluit.
Inhoudelijke beoordeling bestreden besluit
2.2.1 Ten aanzien van het niet verstrekken van de door eiser gevraagde plaatsingsbesluiten voor parkeerapparaten is namens de stadsdeelsecretaris (hierna: verweerder) gesteld dat hij niet in het bezit is van dergelijke plaatsingsbesluiten. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat het verzoek van eiser op dit punt ruim is opgevat en niet enkel is beperkt tot één plaatsingsbesluit van één parkeerapparaat. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat het plaatsen van parkeerapparatuur op grond van artikel 2, achttiende lid, van het Besluit omgevingsrecht (BOR) omgevingsvergunningvrij is. Ondanks uitgebreid onderzoek in het archiefsysteem is geen informatie aangetroffen over het plaatsen van de parkeerautomaten. Ter zitting heeft verweerder zich bereid verklaard om eisers verzoek door te sturen naar de Dienst Infrastructuur Vervoer, die verantwoordelijk is voor de feitelijke plaatsing van de apparatuur. Mogelijk dat zich daar informatie bevindt die relevant is voor het verzoek van eiser.
2.2.2 Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, LJ-nummer BA6023).
2.2.3 De rechtbank acht de mededeling van verweerder dat er ondanks uitgebreid onderzoek in de archieven geen documenten zijn aangetroffen die zien op het verzoek van eiser omtrent de plaatsingbesluiten van parkeerapparatuur, niet ongeloofwaardig. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder zijn zoektocht niet heeft beperkt tot een enkel, specifiek plaatsingsbesluit, maar het verzoek van eiser ruimer heeft opgevat en ook heeft onderzocht of er mogelijk andere informatie voorhanden is die aan eiser in het kader van zijn WOB-verzoek verstrekt diende te worden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bij verweerder ondanks die mededeling toch documentatie bestaat die aan eiser had moeten worden verstrekt. Hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd is daartoe ontoereikend. De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaren.
Niet tijdig beslissen op WOB-verzoek
2.3 Ten aanzien van eisers verzoek om de verbeurde dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn WOB-verzoek overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.1 De rechtbank stelt voorop dat verweerder, ondanks dat hij daartoe wel gehouden was, geen besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II. In dat besluit heeft verweerder naar aanleiding van eisers ingebrekestelling van 29 juni 2011 gesteld dat er geen dwangsom is verbeurd, aangezien de dwangsomtermijn voor het niet tijdig beslissen niet is ingegaan. Aan dit besluit kleeft hetzelfde gebrek als hiervoor geconstateerd ten aanzien van het bestreden besluit en het primaire besluit I, namelijk dat niet blijkt dat dit besluit is genomen namens verweerder, de stadsdeelsecretaris. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van het primaire besluit II anders te oordelen en passeert ook hier het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Het beroep van eiser ziet mede op het niet tijdig beslissen op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II. Nu verweerder tot op heden geen beslissing op dit bezwaar heeft genomen, verklaart de rechtbank het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en, doende wat verweerder in heroverweging had behoren te doen, beoordelen of het primaire besluit II, waaruit volgt dat geen dwangsom verbeurd is, na heroverweging op grondslag van de bezwaren in stand kan blijven.
2.3.2 Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WOB had verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die van ontvangst van het WOB-verzoek een besluit moeten nemen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de in het tweede lid genoemde mogelijkheid van het verdagen van de beslistermijn of dat er een adviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Eiser heeft verweerder bij brief van 29 juni 2011, dus na het verstrijken van de beslistermijn, in gebreke gesteld.
2.3.3 Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is indien een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover verweerder een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3.4 De termijn van twee weken is vanaf de dag na ontvangst van de ingebrekestelling van 29 juni 2011 gaan lopen tot en met 13 juli 2011. Op 19 juli 2011 heeft verweerder een beslissing genomen op het WOB-verzoek van eiser. Aldus stelt de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb vast dat verweerder 5 dagen in gebreke is geweest, zodat de door verweerder totaal verbeurde dwangsom € 100,- (5x € 20,-) beloopt. Verweerder heeft aldus in het primaire besluit II ten onrechte vastgesteld dat geen dwangsom was verbeurd. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten dit in een beslissing op bezwaar te concluderen. Nu de rechtbank de wettelijk verbeurde dwangsom heeft vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder op te dragen alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van 21 augustus 2011. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om op voet van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 100,-.
2.3.5 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de inmiddels verbeurde dwangsom. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
2.3.6 Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
2.3.7 Gelet op het voorgaande is verweerder wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop verweerder in verzuim zou zijn geweest indien op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn wel de juiste beschikking zou zijn genomen en bekendgemaakt.
Verweerder had, gelet op artikel 4:18 van de Awb binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast moeten stellen, dat wil zeggen uiterlijk op 1 augustus 2011 (twee weken na 18 juli 2011). Gelet op artikel 4:87, eerste lid, en 4:97 van de Awb had verweerder binnen zes weken na bekendmaking van deze beschikking eiser de dwangsom dienen te betalen. Verweerder is aldus vanaf 12 september 2011 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de hiervoor vastgestelde dwangsom aan eiser te voldoen.
Niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 20 en 21 augustus 2011
2.4 Ten aanzien van eisers verzoek om de verbeurde dwangsommen vast te stellen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschriften overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.1 Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de brief van 13 oktober 2011 de strekking heeft een ingebrekestelling te zijn terzake van het uitblijven van een beslissing op bezwaar en als zodanig dient te worden opgevat. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Uit de brief van 13 oktober 2011 volgt dat deze is bedoeld om verweerder aan te sporen tot een snelle besluitvorming. In de brief wordt niet expliciet vermeld dat deze brief een ingebrekestelling is, noch is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze brief impliciet als zodanig had moeten opvatten.
2.4.2 De brief van 22 november 2011 bevat daarentegen wel een uitdrukkelijke ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 20 en 21 augustus 2011. De termijn van twee weken bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb liep aldus tot en met 6 december 2011. Eerst op 21 december 2011 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van 20 augustus 2011. Op het bezwaarschrift van
21 augustus 2011 heeft verweerder tot op heden geen besluit genomen, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.3.1 is overwogen.
2.4.3 In strijd met artikel 4:18 van de Awb heeft verweerder niet in een beschikking de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen naar aanleiding van deze tweede ingebrekestelling van eiser vastgesteld. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen zelf in de zaak voorzien en de verschuldigdheid van de dwangsommen vaststellen.
2.4.4. Ten aanzien van het bezwaarschrift van 20 augustus 2011 stelt de rechtbank vast dat verweerder eerst op 21 december 2011 heeft beslist en daarmee gedurende 14 dagen in gebreke is geweest een besluit te nemen, zodat de door verweerder totaal verbeurde dwangsom € 280,- (14 x € 20,-) beloopt.
2.4.5. Op het bezwaarschrift van 21 augustus 2011 heeft verweerder tot op heden niet beslist. De rechtbank stelt gelet hierop dan ook vast dat verweerder de maximale dwangsom over 42 dagen van € 1.260,- verbeurd heeft.
2.4.6 Ten aanzien van eisers verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.7 Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is het bestuursorgaan, indien het de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
2.4.8 Verweerder had ten aanzien van beide bezwaarschriften binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was een beschikking ten aanzien van de hoogte van de dwangsom moeten vaststellen. Dit betekent dat verweerder ten aanzien van het bezwaarschrift van 20 augustus 2011 uiterlijk op 3 januari 2012 en ten aanzien van het bezwaarschrift van 21 augustus 2011 uiterlijk op 31 januari 2012 een dwangsombesluit had moeten nemen. Gelet op artikel 4:87, eerste lid, en 4:97 van de Awb is verweerder derhalve vanaf 14 februari 2012 respectievelijk vanaf 13 maart 2012 in verzuim en dient hij vanaf die data tot en met de datum der voldoening wettelijke rente over de dwangsommen aan eiser te vergoeden.
3. Conclusie
3.1 De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en zal het beroep hiertegen ongegrond verklaren. Het beroep dat ziet op het niet (tijdig) beslissen op het bezwaarschrift van 21 augustus 2011 zal de rechtbank gegrond verklaren. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen het door eiser in deze zaak betaalde griffierecht van € 152,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, gegrond;
- bepaalt dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 100,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zoals aangegeven in rechtsoverweging 2.3.7;
- bepaalt dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaarschriften van 20 en 21 augustus 2011 dwangsommen heeft verbeurd van in totaal respectievelijk € 280,- en € 1.260,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zoals aangegeven in rechtsoverweging 2.4.7;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. M.M. Verberne en
B. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB