RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3489 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. H.L.M. Lichteveld,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde A.A. Brouwer.
Bij besluit van 4 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2013.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en A.P. de Jong, tolk Bulgaars. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft de Bulgaarse nationaliteit. In maart 2011 heeft eiseres zich in Nederland gevestigd bij haar (inmiddels ex-)partner, die ook de Bulgaarse nationaliteit bezit. Op 28 juni 2011 heeft eiseres zich laten inschrijven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) van de gemeente Amsterdam. In juni 2011 is ook de minderjarige dochter van eiseres bij haar komen wonen.
1.2. Op 2 november 2011 is de v.o.f. [X] Klussenbedrijf bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Eiseres en haar ex-partner waren de vennoten van deze v.o.f. Op 9 februari 2012 is de v.o.f. omgezet in een eenmanszaak en is eiseres uitgeschreven als vennoot.
1.3. Op 9 februari 2012 heeft eiseres haar eigen eenmanszaak, [Y] Schoonmaak, ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
1.4. Op 26 februari 2012 heeft eiseres aangifte gedaan van huiselijk geweld tegen haar ex-partner en is zij na bemiddeling van de politie opgenomen bij de Stichting Blijfgroep tegen huiselijk geweld (hierna: de Blijfgroep).
1.5. Op 8 maart 2012 heeft eiseres zich gemeld om een bijstandsuitkering op grond van de WWB aan te vragen. Daarbij heeft eiseres aangegeven als zelfstandige ongeveer € 500,00 per maand te verdienen.
2.1. Artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB luidt als volgt:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2.2. Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.3. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap heet sinds 1 december 2009 het "Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie".
In artikel 20, eerste lid, van dit Verdrag is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van dit Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.4. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Richtlijn 2004/38/EG luidt als volgt:
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is;
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
2.5. Artikel 14 van de Richtlijn 2004/38/EG luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. […]
2. Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. […]
3. Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4. In afwijking van de leden 1 en 2 en onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI, kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien:
a) de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of
b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.
2.6. Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. […]
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
3.2. In geschil is de vraag of verweerder de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen omdat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De periode die de rechtbank moet beoordelen is de periode van 8 maart 2012, zijnde de datum waarop eiseres zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 4 april 2012, de datum van het primaire besluit.
3.3. De vraag of eiseres al dan niet in aanmerking komt voor bijstand moet worden beantwoord aan de hand van artikel 11, tweede lid van de WWB. Dit artikellid opent de mogelijkheid tot bijstandverlening aan in Nederland woonachtige en hier rechtmatig verblijvende vreemdelingen. De gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG zijn hiervan uitgezonderd.
3.4. Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of eiseres rechtmatig in Nederland verblijf had in de zin van artikel 8, onderdeel e, van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.5. Zoals ook blijkt uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY3868) vloeit de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan rechtstreeks voort uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het Verdrag) en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen. EU-onderdanen hebben dus geen verblijfsvergunning nodig om rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven. Een eventueel aan een EU-onderdaan verstrekt verblijfsdocument heeft daarom geen rechtscheppend, maar slechts een declaratoir karakter. Dit betekent dat het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van EU-onderdanen niet kan volstaan met een verwijzing naar door de vreemdelingendienst afgegeven verblijfscodes in de GBA, maar dat het zelfstandig dient na te gaan of de belanghebbende rechtmatig in Nederland verblijft.
3.6. Eiseres heeft de Bulgaarse nationaliteit en heeft dus ingevolge artikel 20 en 21 van het Verdrag als EU-burger het recht op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
3.7. Eiseres stelt dat zij op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Richtlijn) vanaf 2 november 2011 als economisch actieve het recht had om in Nederland te verblijven. Volgens eiseres kon zij vanaf die datum als zelfstandige beschouwd worden omdat zij op dat moment medevennoot was in de v.o.f. van haar ex-partner. Volgens eiseres is zij - ook na opheffing van deze v.o.f. - als zelfstandige werkzaam gebleven in haar eigen eenmanszaak [Y] Schoonmaak. Subsidiair voert eiseres aan dat zij op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn in ieder geval vanaf haar inschrijving in de GBA op 28 juni 2011 als economisch niet-actieve verblijfsrecht in Nederland had, aangezien zij over voldoende bestaansmiddelen en een geschikte ziektekostenverzekering beschikte.
3.8. Artikel 7 van de Richtlijn heeft betrekking op een verblijf van langer dan 3 maanden doch korter dan 5 jaar in een ander EU-land. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde in geding langer dan 3 maanden doch korter dan 5 jaar in Nederland verbleef. Om na te gaan of eiseres in de in geding zijnde periode voldeed aan het criterium van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn moet worden beoordeeld of zij kon worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van die bepaling.
3.9. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) heeft iedere EU-onderdaan die reële en daadwerkelijke arbeid al dan niet in loondienst verricht, rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Volgens het HvJ EG moet het begrip reële en daadwerkelijke arbeid ruim uitgelegd worden. De omvang van de arbeid mag niet zo gering zijn dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Dit criterium geldt zowel voor de werknemer als voor de zelfstandige. Zie onder meer de uitspraken van het HvJ EG 3 juni 1986, C-139/85 (Kempf) en 4 februari 2010, C-14/09, LJN: BL4516 (Hava Genc).
3.10. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ze in de periode dat ze vennoot was in de v.o.f. met haar ex-partner, zij haar ex-partner naar werklocaties reed en dat zij een enkele keer hielp met laden en lossen. Naar het oordeel van de rechtbank leverde eiseres hiermee feitelijk geen substantiële bijdrage in de v.o.f., zodat niet gezegd kan worden dat eiseres reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres in de periode dat zij medevennoot was in de v.o.f. geen verblijfsrecht ontleende aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn.
3.11. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat eiseres in de periode dat ze samenwoonde met haar ex-partner rechtmatig in Nederland verbleef als economisch niet-actieve in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG. Door verweerder is niet betwist dat eiseres ten tijde van die relatie over voldoende bestaansmiddelen en over een geschikte ziektekostenverzekering beschikte.
3.12. Het verblijfsrecht als economisch niet-actieve eindigt ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn echter wanneer de betrokkene niet langer over voldoende bestaansmiddelen beschikt. De rechtbank stelt vast dat eiseres in ieder geval op 2 maart 2012 na huiselijk geweld door haar ex-partner, waarvan ze aangifte heeft gedaan op 29 februari 2012, verbleef in de Blijfgroep en dat zij vanaf dat moment niet meer over voldoende bestaansmiddelen beschikte. Eiseres had ten tijde van de aanvraag van bijstand op 8 maart 2012 dus geen rechtmatig verblijf meer in Nederland als economisch niet-actieve in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn.
3.13. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij ten tijde van de aanvraag op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn rechtmatig in Nederland verbleef, omdat zij als zelfstandige in haar eenmanszaak als schoonmaakster werkzaamheden verrichtte.
3.14. Blijkens de in rechtsoverweging 3.9 genoemde arresten van het HvJ EG moet worden beoordeeld of eiseres in haar eenmanszaak reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte. De bewijslast op dit punt ligt bij eiseres. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres in beroep twee facturen over februari en maart 2012 ieder ten bedrage van € 500,00 overgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat nergens uit kan worden afgeleid dat eiseres die inkomsten ook daadwerkelijk heeft gegenereerd.
3.15. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in de in geding zijnde periode in haar eenmanszaak als zelfstandige reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte, waarvan de omvang niet zo gering was dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden ging. Niet kan worden vastgesteld dat eiseres de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht en dat de facturen aan haar zijn voldaan. Zo heeft eiseres geen bankafschriften of kwitanties overgelegd die overeenstemmen met de overgelegde facturen. Ook op andere wijze blijkt niet dat de facturen daadwerkelijk zijn betaald. Dit betekent dat eiseres op grond van de voorhanden zijnde gegevens in de in geschil zijnde periode niet als zelfstandige in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn kan worden aangemerkt, zodat zij aan dit artikellid geen verblijfsrecht heeft ontleend.
3.16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij een verblijfsrecht ontleent aan de arresten van het HvJ EG in de zaken Ibrahim (23 februari 2010, C-310/08) en Teixeira (C-480/08), omdat zij als zelfstandige rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en de verzorgende ouder is van een schoolgaand kind. Volgens eiseres kan zij haar verblijfsrecht niet verliezen zolang dit het geval is, ook niet wanneer zij (tijdelijk) een beroep moet doen op aanvullende bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze stelling van eiseres niet, reeds omdat - zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld - eiseres vanaf haar vestiging in Nederland geen verblijfsrecht heeft gehad als zelfstandige.
3.17. Eiseres heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiseres behoren zij en haar dochter tot de groep kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming toekomt. Eiseres voert hiertoe aan dat zij een alleenstaande moeder is met een minderjarig schoolgaand kind, die vanwege huiselijk geweld haar partner heeft verlaten en opgenomen is geweest in de Blijfgroep. In verband met haar verblijf daar heeft zij thans nog een schuld van € 1.605,00.
3.18. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep op artikel 8 EVRM niet. De vraag of eiseres en haar dochter in de in geschil zijnde periode tot de groep kwetsbare personen behoorden aan wie extra bescherming toekomt en jegens wie onder omstandigheden een positieve verplichting van de staat kan rusten om hun situatie in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM te brengen, laat de rechtbank in het midden. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 19 april 2010 (LJN BM1992) en 9 november 2011 (LJN BU4382) heeft geoordeeld kan aan een positieve verplichting ten aanzien van een vreemdeling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
3.19. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres in de in geschil zijnde periode geen rechtmatig verblijf in Nederland had en dus niet behoorde tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB. Verweerder was dan ook gehouden om de aanvraag om bijstand af te wijzen. Het beroep van eiseres is derhalve ongegrond.
3.20. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. Ganzeboom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB