RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2266 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de erven van mr. [A],
wonende te [plaats],
eisers,
gemachtigde J. Laumen-de Valk,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. B.P.M. van Ravels.
Bij besluit van 3 juni 2008 (het primaire besluit) heeft de schademanager van het Schadebureau Noord-Zuidlijn namens verweerder aan de heer mr. [A] op basis van het schriftelijk advies van de Schadecommissie Noord-Zuidlijn (de Schadecommissie) van 31 januari 2008 een schadevergoeding van € 9.974,75 toegekend bestaande uit € 7.000,00 aan verhuiskostenvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente en rekening houdend met de uitgekeerde voorschotten en € 2.526,24 voor vergoeding van de kosten van de deskundige.
Bij besluit van 15 april 2009 (het bestreden besluit) is het door de heer [A] ([A]) daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 6 oktober 2009 is [A] overleden. Zijn erven hebben het beroep tegen het bestreden besluit voortgezet, bijgestaan door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010. Ter zitting is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropent om de zaak voor te leggen aan de Schadecommissie.
De Schadecommissie heeft op 25 augustus 2010 een aanvullend advies uitgebracht en daarin geen aanleiding gezien tot wijziging van het advies van 31 januari 2008. Verweerder heeft bij brief van 2 september 2010 gereageerd op het aanvullend advies en door de gemachtigde van eisers is nader gerapporteerd op 4 april 2011.
Na hervatting van het onderzoek ter zitting van 15 november 2011 is het vooronderzoek bij beslissing van 29 november 2011 heropend. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De StAB heeft op 28 maart 2012 schriftelijk verslag van haar onderzoek uitgebracht. Partijen hebben schriftelijk gereageerd op het rapport van de StAB. Desgevraagd heeft de StAB de rechtbank op 30 augustus 2012 nader van advies gediend. Door eisers is bij brief van 9 oktober 2012 gereageerd op dit advies.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 januari 2013. Namens eisers zijn verschenen [B] en [C], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door de heer [D] ([functie] Schadebureau). Namens de StAB waren aanwezig [E], [F] en [G].
1. feiten en omstandigheden
1.1. Met een verzoek van 8 maart 2005 heeft [A] op basis van de Verordening Nadeelcompensatie en Planschade Noord-Zuidlijn (de Verordening) verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van ernstige geluidsoverlast en trillingen door de aanleg van de Noord-Zuidlijn sedert maart 2003. Hij had op dat moment al meer dan 25 jaar een advocatenkantoor gevestigd te Amsterdam aan de voorzijde van het [adres 1] (ingang [adres 2]).
1.2. Per 1 april 2005 heeft [A] zijn kantoor verhuisd naar het advocatenkantoor Bakhuijsen Van den Noort aan de achterzijde van [adres 1].
1.3. De gemachtigde van eisers heeft in opdracht van [A] in het rapport van 29 mei 2006 een berekening gemaakt van de bruto gederfde winst/omzet door de aanleg van de Noord-Zuidlijn op basis van de jaarstukken van 1999-2004.
1.4. De Schadecommissie heeft op 31 januari 2008 advies uitgebracht om aan [A] schadevergoeding toe te kennen in de vorm van een verhuiskostenvergoeding ter hoogte van € 7.000, te vermeerderen met de wettelijke rente en voorts te vermeerderen met € 1.000 wegens vergoeding van deskundigenkosten. Het rapport van de gemachtigde van eisers biedt volgens de Schadecommissie onvoldoende aanknopingspunten voor een schadeberekening wegens winstderving. In dat verband is onder meer gesteld dat door de gemachtigde ten onrechte tot uitgangspunt wordt genomen dat [A] als gevolg van de overlast van de aanlegwerkzaamheden een dag minder per week is gaan werken, omdat deze arbeidsvermindering al is ingezet in het jaar 2002. Volgens de Schadecommissie is verder niet aannemelijk geworden dat het vertrek van advocaat-medewerker en beoogd opvolger mr. [H]([H]) per 1 september 2004 een gevolg was van de overlast.
1.5. Bij het primaire besluit heeft de schademanager van het Schadebureau Noord-Zuidlijn namens verweerder aan de heer mr. [A] ([A]) een schadevergoeding van € 9.974,75 toegekend bestaande uit € 7.000,00 aan verhuiskostenvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente en rekening houdend met de uitgekeerde voorschotten en € 2.526,2 voor vergoeding van de deskundigenkosten.
1.6. Het bezwaarschrift van [A] van 18 juli 2008 is bij het bestreden besluit door verweerder ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. De bezwaarschriftencommissie heeft vastgesteld dat de verminderde omzet in 2004 moet worden geacht te zijn veroorzaakt door het vertrek van [H], maar dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat [H] per 1 september 2004 enkel en alleen is vertrokken vanwege de geluidsoverlast.
1.7. Op verzoek van de rechtbank heeft de Schadecommissie op 25 augustus 2010 een nader advies uitgebracht inzake de berekening van een eventuele branchecorrectie voor de berekening van de omvang van de schade. De Schadecommissie heeft daarin geen aanleiding gezien tot wijziging van het advies van 31 januari 2008.
1.8. De gemachtigde van eisers heeft op 4 april 2011 een aanvullend rapport uitgebracht.
1.9. De StAB heeft op verzoek van de rechtbank een onderzoek ingesteld en daarvan een verslag opgemaakt. In het verslag van 28 maart 2012 geeft de StAB een analyse van de gestelde schadeoorzaken. Volgens de StAB is niet duidelijk wanneer en hoeveel [A] minder is gaan werken en wat hiervan de precieze reden is geweest. De StAB meent verder dat minder aanloop van potentiële cliënten niet aannemelijk is, omdat het kantoor altijd bereikbaar is geweest. De StAB heeft in dit verband aangegeven dat er geen naam van het kantoor van [A] op de gevel van het pand was vermeld, dat er geen sprake was van een dagelijks bezoek van cliënten en dat de bereikbaarheid kennelijk geen essentieel probleem was omdat [A] is verhuisd binnen hetzelfde pand. Volgens de StAB is geen causaal verband aanwezig tussen de overlast ten gevolge van de aanleg van het metro-station Rokin en het vertrek van [H] per 1 september 2004. Uit de verklaring van [H] van 28 maart 2007 blijkt niet dat hij zijn dienstverband niet zou hebben beëindigd indien er geen sprake was geweest van overlast. Hieruit volgt dat evenmin causaal verband kan worden aangenomen ten aanzien van het vertrek van vaste cliënten die met [H] zijn meegegaan. Vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de ondervonden geluidsoverlast en trillinghinder en de gestelde omzetderving is er volgens de StAB geen aanleiding om de gehele berekening van de gestelde omzetderving verder te beoordelen.
1.10. Door de gemachtigde van eisers zijn in een brief van 11 mei 2012 bezwaren guit tegen de heropeningbeslissing en de algemene vraagstelling door de rechtbank. Eisers hebben procedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van de StAB.
1.11. De StAB heeft in het verslag van 30 augustus 2012 gereageerd naar aanleiding van de hierboven genoemde brief van de gemachtigde van eisers. Voorts hebben de deskundigen van de StAB [E], [F] en [G] ter zitting van 14 januari 2013 een toelichting gegeven op de totstandkoming van het rapport en antwoord gegeven op de van de zijde van eisers en de rechtbank gerezen vragen.
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening, zoals die gold van 18 mei 2001 tot 24 oktober 2011, kent de gemeenteraad de verzoeker die als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn nadeel ondervindt, voor zover het nadeel redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk II, nadeelcompensatie toe, indien voldaan is aan de in deze verordening gestelde voorwaarden en voor zover de compensatie van dat nadeel niet of niet voldoende anderszins is gewaarborgd.
2.3. Uit de toelichting op de Verordening volgt dat artikel 2, eerste lid de kernbepaling van de Verordening vormt. De vraag of nadeelcompensatie kan worden toegekend wordt onder meer bepaald door de vaststelling van het causaal verband tussen de geleden schade en het rechtmatige overheidshandelen inzake de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Om te kunnen beoordelen of er aanleiding bestaat tot de toekenning van nadeelcompensatie moet eerst worden bepaald of de schade veroorzaakt is als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Enerzijds moet de vraag worden beantwoord of er sprake is van schade die is opgetreden, die zonder de aanleg van de Noord-Zuidlijn achterwege zou zijn gebleven. Een belangrijke indicatie voor de aanwezigheid van het causaal verband (mede ter begroting van de schadeomvang) kan dikwijls worden ontleend aan een vergelijking tussen de situatie zoals die was voordat de Noord-Zuidlijn werd aangelegd en de situatie nadien. Indien het nadeel zich zonder de aanleg van de Noord-Zuidlijn ook zou hebben voorgedaan, is er geen causaal verband aanwezig in de zin van de Verordening. Anderzijds moet de schade, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, ook redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan het rechtmatige overheidshandelen, dat wil zeggen: aan de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Dit betekent onder andere dat niet al die schade die in enig verband staat met de aanleg van de Noord-Zuidlijn, kan worden beschouwd als schade die wordt veroorzaakt door de aanleg van de Noord-Zuidlijn; schade die in een te ver verwijderd verband staat met de aanleg van de Noord-Zuidlijn zal in de meeste gevallen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. Eisers hebben in hun brief van 11 mei 2012 en ter zitting van 14 januari 2013 aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het deskundigenbericht van de StAB van 28 maart 2012 en het nader verslag van 3 augustus 2012. Volgens eisers was er na de zitting van 15 november 2011 geen noodzaak tot het benoemen van een deskundige. Volgens eisers heeft ten onrechte geen voorafgaand overleg plaatsgevonden over de benoeming van de StAB. De StAB is volgens eisers vooringenomen en niet deskundig. Er heeft volgens eisers geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Volgens eisers had de rechtbank tijdens de zitting van 15 november 2011 al uitgesproken dat sprake is van schade en was alleen de omvang daarvan nog in geschil. De vraagstelling van de rechtbank is daarom onzorgvuldig. Volgens eisers ontbreken informatie van derden en verslagen van gesprekken met partijen en is sprake van een onzorgvuldig gebruik van citaten. Eisers menen dat de StAB buiten de kaders van de opdracht is getreden door de beoordeling van de aanwezigheid van causaal verband daarin te betrekken. Volgens eisers heeft de StAB ten onrechte niet gesproken met [H]. Eisers hebben verder – kort samengevat – aangevoerd dat nu de concept rapportage niet is voorgelegd voor commentaar het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.2. De StAB heeft er in het verslag van 30 augustus 2012 en ter zitting van 14 januari 2013 op gewezen dat zij een volstrekt onafhankelijke positie inneemt, dat een inkomensschadezaak als deze voor de StAB een reguliere zaak is, dat het gebruikelijk is dat partijen pas reageren naar aanleiding van het definitieve verslag en dat geen gespreksverslagen worden opgemaakt. De relevant geachte informatie die door partijen is aangeleverd, is in het verslag opgenomen. Partijen zijn daarbij niet letterlijk geciteerd. Een algemene onderzoeksvraag zoals door de rechtbank is gesteld is volgens de StAB niet ongebruikelijk. De causaliteitsbeoordeling maakt daarvan onderdeel uit, mede nu verweerder en de Schadecommissie zich op het standpunt stellen dat een causaal verband tussen de overlast en de gestelde schade ontbreekt.
3.3. Vooropgesteld wordt dat de (ambtshalve) benoeming door de rechtbank van een deskundige, gelet op art. 8:47 Awb, een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank is. Gelet op de Memorie van toelichting zal de belasting die een deskundigenonderzoek met zich mee kan brengen, mede gelet op het daarmede gemoeide tijdsverloop, in redelijke verhouding moeten staan tot de daarvan te verwachten resultaten. Is dat niet het geval dan zal het onderzoek achterwege moeten worden gelaten dan wel op een minder belastende wijze moeten worden verricht (MvT, Parl. Gesch. Awb II, p. 418). In het onderhavige geval weken de standpunten van partijen ten aanzien van de hoogte van de door wijlen [A] als gevolg van de werkzaamheden aan de Noord-Zuidlijn geleden schade sterk van elkaar af. Verweerder baseerde zijn standpunt terzake op het deskundigenadvies van de Schadecommissie van 31 januari 2008 en het – op verzoek van de rechtbank – uitgebrachte nader advies van die commissie van 25 augustus 2010. Eisers hebben hun stellingen ten aanzien van de hoogte van de schade gebaseerd op het door hun gemachtigde op 4 april 2011 opgestelde rapport met bijlagen. Eisers hebben er op gewezen dat hun gemachtigde als rekenkundige letselschade, gecertificeerd arbeidskundige en geregistreerd gerechtelijk deskundige deskundigheid heeft in het berekenen van de door wijlen [A] geleden schade. Gelet op de uiteenlopende visies van de door partijen geraadpleegde deskundigen ten aanzien van (de hoogte van) de geleden schade en de omstandigheid dat partijen ter zitting van 15 november 2011 geen overeenstemming op de door hen betrokken standpunten hebben kunnen bereiken, is de rechtbank van oordeel dat zij – ondanks de lange duur van de beroepszaak - in dit geval in redelijkheid van de bevoegdheid op grond van artikel 8:47 Awb gebruik heeft kunnen maken. De stelling van eisers dat de rechtbank al ter zitting van 15 november 2011 zou hebben uitgesproken dat er sprake is van schade en dat alleen de omvang nog in geschil was, is onjuist. Dit blijkt ook niet uit het proces-verbaal van die zitting dat is meegezonden met de beslissing op grond van artikel 8:68 Awb van 29 november 2011, waarin is meegedeeld dat de rechtbank de StAB als deskundige zou benoemen.
3.4. De rechtbank overweegt dat de StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van nadeelcompensatie waarvan de taak en onafhankelijke positie in de artikelen 8.5. t/m 8.8. van de Wet op de ruimtelijke ordening is neergelegd. Zoals ook ter zitting door de StAB is toegelicht is een algemene vraagstelling, waarbij – onder verwijzing naar de tegenstrijdige rapportages van beide partijen – het geschil in volle omvang aan de StAB ter advisering wordt voorgelegd, niet ongebruikelijk. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke algemene vraagstelling, in de gerezen situatie adequaat was. Uit de stukken blijkt voorts dat bij aanvang van het onderzoek eisers en hun gemachtigde op 14 februari 2012 zijn bezocht door twee adviseurs van de StAB waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader toe te lichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij in beginsel op het uitgebrachte deskundigenbericht van de StAB mag afgaan. Dat is slechts anders indien het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
3.5. Eisers voeren daartoe aan dat aan hen de conceptrapportage had moeten worden voorgelegd, voordat de bevindingen van de StAB in het definitieve rapport van 28 maart 2012 naar de rechtbank waren gezonden. De rechtbank overweegt dat eisers overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb in de gelegenheid zijn gesteld naar aanleiding van het verslag van de StAB van 28 maart 2012 schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren te brengen. Ook het nader verslag van de StAB van 30 augustus 2012 is overeenkomstig artikel 15 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 ter reactie voorgelegd aan partijen. De rechtbank overweegt dat dit artikel de procedure rond deskundigenonderzoek regelt naar de maatstaven die voortvloeien uit het Mantovanelli-arrest (EHRM 18 maart 1997; NJ 1998, 278 m.nt. HJS). Uit dit arrest volgt dat elke partij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om niet alleen zelf bewijs te leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs (§ 33). Deze eis is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf; hieruit mag niet in haar algemeenheid worden geconcludeerd dat indien een deskundige door een gerecht wordt benoemd, de partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen door de deskundige bij te wonen en de documenten waarop hij zich baseert in te zien. Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht (§ 33). De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken in deze procedure aan deze eisen voldoet. De rechtbank betrekt daarin mede dat eisers ter zitting van 14 januari 2013 vragen en bedenkingen aan de medewerkers van de StAB hebben kunnen voorleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers in staat zijn geweest om effectief hun inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en dat zij op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak hebben kunnen leveren nadat het deskundigenbericht aan de rechtbank was gezonden. De rechtbank vindt voor die opvatting steun in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2007, LJN:BA4711 en van 6 mei 2009, LJN: BI2965.
3.6. Eisers hebben naar voren gebracht dat er geen verslagen zijn van de gesprekken tussen de StAB en partijen, in het bijzonder van gesprekken met [B]. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben aangegeven welke feiten anders moeten zijn dan zoals die zijn weergegeven in de verslagen van de StAB. Eisers geven daaraan, zoals in de discussie ter zitting is gebleken, alleen een andere interpretatie. Het standpunt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, slaagt dan ook niet.
3.7. Gelet op bovenstaande overwegingen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht van de StAB niet bij de beoordeling te betrekken. Overigens is de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld.
3.8. Eisers betogen allereerst dat verweerder ten onrechte geen causaal verband aanwezig acht tussen de overlast ten gevolge van de aanleg van het metro-station Rokin en het vertrek van [H] per 1 september 2004.
3.9. De rechtbank overweegt dat aannemelijk is dat wijlen [A] in de jaren 2003 en 2004 overlast heeft ondervonden van de bouw- en aanlegwerkzaamheden op het Rokin in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn. De vraag moet echter worden beantwoord of er een causaal verband bestaat tussen de ondervonden geluidsoverlast en trillinghinder en de door eisers gestelde schade. Anders dan eisers menen maakte deze beoordeling deel uit van de algemene onderzoeksvraag aan de StAB. De Schadecommissie heeft zich in het advies van 31 januari 2008 op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van causaal verband niet aannemelijk is geworden. Dit standpunt is door verweerder overgenomen in het bestreden besluit.
3.10. De rechtbank overweegt dat uit de door eisers overgelegde verklaring van [H] van 28 maart 2007 naar voren komt dat de overlast wordt genoemd als “een belangrijke reden” om de relatie met het kantoor van wijlen [A] per 1 september 2004 te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet onaannemelijk dat ook andere oorzaken mede een rol hebben gespeeld bij het vertrek van [H]. De rechtbank oordeelt daarom dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat hij zijn dienstverband niet zou hebben verbroken indien er geen sprake was geweest van overlast. Uit het voorgaande volgt dat evenmin causaal verband kan worden aangenomen ten aanzien van het vertrek van vaste cliënten die met [H] zijn meegegaan.
3.11. Voor zover eisers in de brief van 9 oktober 2012 hebben aangevoerd dat vanwege het overlijden van [A] aan het bewijs geen hoge eis kan worden gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Bepaalde feiten en omstandigheden kunnen door het overlijden van [A] nu niet meer worden vastgesteld. Ten tijde van het vertrek van [H] leefde [A] echter nog. Het had op de weg van eisers gelegen om eventuele onduidelijkheden in de verklaring van [H] weg te nemen door zelf een aanvullende verklaring van [H] over te leggen, dan wel op andere wijze een nadere onderbouwing aan deze verklaring te doen geven.
3.12. De rechtbank volgt de StAB in de conclusie dat niet duidelijk is wanneer en hoeveel wijlen [A] minder is gaan werken en wat hiervan de precieze reden is geweest. De StAB meent verder dat minder aanloop van potentiële cliënten niet aannemelijk is geweest, omdat het kantoor altijd bereikbaar is geweest. De StAB heeft in dit verband aangegeven dat er geen naam van het kantoor van [A] op de gevel van het pand was vermeld, dat er geen sprake was van een dagelijks bezoek van cliënten en dat de bereikbaarheid kennelijk geen essentieel probleem was omdat [A] is verhuisd binnen hetzelfde pand. Eisers hebben in de brief van 9 oktober 2012 aangevoerd dat er bij nader inzien wel een bord aan de gevel met de vermelding “kantoren” was en klein bij de deurbel, verder waren er ook andere oorzaken van het wegblijven van cliënten, waaronder parkeerproblemen. Deze argumenten van eisers zijn naar het oordeel van de rechtbank echter van onvoldoende gewicht om een verminderde aanloop van nieuwe cliënten aannemelijk te achten.
3.13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er een causaal verband bestaat tussen de aanleg van de Noord-Zuidlijn (het metrostation Rokin) en de door eisers gestelde schade in de vorm van omzetderving. De StAB heeft daarom in het verslag van 28 maart 2012 op goede gronden geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de gehele berekening van de gestelde omzetderving verder te beoordelen. De rechtbank deelt dit standpunt van de StAB. De berekening op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening behoeft daarom geen bespreking meer.
3.14. Uit het voorgaande volgt dat geen van de aangevoerde gronden slaagt. Dit betekent dat het beroep van eisers ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding of een veroordeling van verweerder tot vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter,
mrs. A.D. Reiling en L.C. Bachrach leden, in aanwezigheid van
mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB