ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ6224

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/13/525196 / KG ZA 12-1220 SR/MB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Sj.A. Rullmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executie en rechtsgeldigheid van een schuldbekentenis in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, vorderde eiser schorsing van een eerder verstekvonnis en een verbod voor gedaagde om verdere executiemaatregelen te treffen. De zaak draait om een schuldbekentenis van € 250.000,- die eiser aan gedaagde zou hebben verschuldigd. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van deze schuldbekentenis en stelde dat de uitkering van een levensverzekering, waar de schuldbekentenis op gebaseerd was, nooit bedoeld was voor gedaagde, maar voor zijn overleden echtgenote, [C]. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de schuldbekentenis mogelijk niet rechtsgeldig was en dat gedaagde misbruik maakte van haar executiebevoegdheid. De voorzieningenrechter schorste de executie van het verstekvonnis en verbood gedaagde om verdere executiemaatregelen te treffen totdat in een bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis was beslist. Eiser werd opgedragen om binnen drie maanden een bodemprocedure aanhangig te maken. De kosten van het geding werden aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/525196 / KG ZA 12-1220 SR/MB
Vonnis in kort geding van 12 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats], (Spanje), voor deze zaak woonplaats kiezende te
’s-Gravenhage,
eiser bij dagvaarding van 14 september 2012,
advocaat mr. W. de Vries te ’s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.H. Bressers te Barcelona.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 10 oktober 2012 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 2 januari 2013 om te bezien of partijen een minnelijke schikking zouden kunnen treffen. Bij faxbericht van 27 december 2012 heeft de raadsman van [eiser] de voorzieningenrechter meegedeeld dat een schikking niet is bereikt en verzocht om voortzetting van de mondelinge behandeling. Deze voortzetting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. [gedaagde] heeft toegezegd tot aan de vonnisdatum in ieder geval geen verdere executiemaatregelen te zullen treffen. Op 10 oktober 2012 waren ter zitting aanwezig aan de zijde van [eiser]: zijn vertrouwensman drs. K.H. Hagemans en diens partner met mr. de Vries en aan de zijde van [gedaagde]: [gedaagde] met haar echtgenoot en mr. Bressers. Ter terechtzitting van 24 januari 2013 waren dezelfde personen aanwezig, alsmede [eiser]. Ter zitting heeft [eiser] toegezegd dat [gedaagde] via haar broer ([B], hierna: [B]) de nog in het woonhuis aanwezige lijfsieraden van de moeder van [gedaagde], de schilderijen, de fotoboeken en de barograaf, partijen genoegzaam bekend, nog voor 15 februari 2013 kan komen ophalen en vervolgens kan houden. Vonnis was bepaald op 7 februari 2013. In verband met persoonlijke omstandigheden van de griffier is deze datum verschoven naar 12 februari 2013, hetgeen op 6 februari 2013 aan de raadslieden van partijen is meegedeeld.
2. De feiten
2.0. In de gedingstukken wordt de naam van de moeder van [gedaagde] afwisselend als [CC] en [C] gespeld. De voorzieningenrechter houdt zich aan de schrijfwijze in de schuldbekentenis van 16 februari 1976, waarin [C] staat.
2.1. [eiser], afkomstig uit Engeland, is de tweede man van wijlen mevrouw
[C] (geboren [1923], hierna: [C]), de moeder van
[gedaagde]. [eiser] en [C] hebben elkaar in 1977 ontmoet, zijn in 1980 gaan samenwonen en zijn daarna met elkaar getrouwd. Zij hebben samengewoond in Engeland en in Spanje.
2.2. Voordat zij met [eiser] getrouwd was, was [C] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [D] (hierna: [D]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [gedaagde] en [B]. [D] is op 19 februari 1975 tengevolge van een auto-ongeval om het leven gekomen.
2.3. [D] had een levensverzekering waarvan aanvankelijk [C] en vervolgens, na omzetting door [D], [gedaagde] de begunstigde was.
De gelden van deze levensverzekering (NLG 300.000,-) zijn na het overlijden van [D] aan [gedaagde] uitgekeerd (op 15 april 1975).
2.4. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van [E] namens notaris [F] (hierna: de notaris) aan de Inspecteur der Registratie en Successie (hierna: de belastingdienst) met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“Bij mij is in behandeling de nalatenschap van de heer (…) [D] (…)
Erflater was directeur van diverse vennootschappen (…) Erflater had zich, tijdens zijn leven borg gesteld voor (…) In 1972 werd (…) een vergoeding gevraagd aan erflater(…). Voordien waren reeds diverse procedures tegen erflater aanhangig geweest.
Tot de algehele gemeenschap van goederen van het echtpaar [D]-[C] behoorde een polis (…). Verzekeringneemster was (…) [C], de verzekerde was erflater. Er werd bepaald, dat bij een ongeval van de verzekerde f 100.000,- aan verzekeringneemster zou worden uitbetaald. Op 14 mei 1964 werd dit bedrag verhoogd tot f 200.000,-. Op 4 augustus 1967 werd dit bedrag verhoogd tot
f 300.000,-. Op 21 augustus 1969 werd op de polis aangetekend dat met ingang van 15 juli 1969 als verzekeringneemster optrad: mej. [gedaagde]
([gedaagde], vzr.), die daarmee meteen begunstigde werd. (…) Het echtpaar [D] wijzigde deze tenaamstelling in verband met het grote risico dat de heer [D] liep uit hoofde van de voormelde feiten. Op 19 februari 1975 kwam de heer [D] ten gevolge van een ongeval te overlijden, en aan zijn dochter mevrouw [gedaagde] werd f 300.000,- uitgekeerd. Mevrouw [gedaagde] wist dat de wijziging van de tenaamstelling op de polis, alleen was gedaan in verband met de zakelijke risico’s die haar vader liep en dat het de bedoeling van haar ouders was, deze tenaamstelling t.z.t. weer te wijzigen, zodat de uitkering haar moeder ten goede zou komen. Mevrouw [gedaagde] voelt zich thans verplicht uit hoofde van het feit dat het nooit de bedoeling van haar ouders is geweest, dat de uitkering van f 300.000,- aan haar ten goede zou komen, ter voldoening aan deze natuurlijke verbintenis aan haar moeder het bedrag van f 300.000,- uit te keren. Graag verneem ik van u of u er mee akkoord gaat, dat mevrouw [gedaagde] aan haar moeder f 300.000,- uitkeert, zonder dat hierover schenkingsrecht wordt betaald.”
2.5. Bij brief van 28 oktober 1975 heeft de belastingdienst op de 2.4 genoemde brief geantwoord dat er geen termen voor vrijstelling van belasting aanwezig zijn als de schenking van NLG 300.000,- zou plaatsvinden.
2.6. Op 16 februari 1976 heeft [C] een schuldbekentenis getekend, waarin het volgende is opgenomen:
“De ondergetekende (…) [C] (…) verklaart wegens te leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan haar dochter ([gedaagde], vzr.) een som van tweehonderd vijftigduizend gulden (…) onder de navolgende bepalingen:
a. de hoofdsom is eerst opeisbaar bij overlijden van de schuldenares, daarna te allen tijde met een opzeggingstermijn van 6 maanden (…).
b. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een nader overeen te komen rente verschuldigd, ingaande
te voldoen als de hoofdsom voldaan moet worden, doch te allen tijde betaalbaar.
(…)
Goed voor tweehonderd vijftig duizend gulden met rente en kosten.”
2.7. In een brief van 10 juni 1977 van hun toenmalige raadsman aan [gedaagde] en haar echtgenoot staat onder meer:
“De rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis d.d. 16 februari 1976 is naar mijn mening niet aan te tasten. Wel zal mevrouw [C] ([C], vzr.) gedwongen kunnen worden om binnen een door ons te stellen termijn een nadere overeenkomst te sluiten terzake de rente. (…) Ik zou willen voorstellen te bedingen, dat aan rente zal worden betaald 8% per jaar, ingaande 16 februari 1976. De wederpartij zal binnen 14 dagen zich moeten uitlaten over dit voorstel. Ik merk op, dat in de schuldbekentenis tevens is overeengekomen, dat de rente pas opeisbaar is bij de opeisbaarheid van de hoofdsom, doch dat de wederpartij de vrijheid heeft de rente eerder te voldoen.”
2.8. Bij brief van juli 1977 heeft de toenmalige raadsman van [gedaagde] aan [C] onder meer het volgende geschreven:
“Zoals u zeer wel bekend is, heeft mijn cliënte in verband met het overlijden van de heer [D] (…) ontvangen een verzekerd bedrag van f 300.000,-. Blijkens schuldbekentenis d.d. 16 februari 1976 heeft cliënte daarvan een bedrag ad
f 250.000,- aan u te leen gegeven. (…) Tot op heden is over het te hanteren rentepercentage geen overeenstemming tussen partijen bereikt. Cliënte wenst thans en wel op korte termijn, dat deze kwestie geregeld zal zijn. Cliënte stelt zich daarbij op het standpunt, dat het rentepercentage tenminste 15% per jaar zal dienen te bedragen, indien de geldlening in haar huidige vorm blijft voortbestaan.
Het is immers volstrekt onbegrijpelijk, dat terzake de onderhavige geldlening geen zakelijke zekerheid is bedongen. (…) Op grond van een door cliënte aan u verstrekte machtiging hebt u bovendien kunnen beschikken over het restant van het door de verzekeringsmaatschappij aan cliënte uitgekeerde bedrag ad f 50.000,-. (…)”
2.9. Een brief van mr. [G] van 13 oktober 1977 aan [B] (de broer van [gedaagde]) bevat de volgende passages:
“Volgens de polis was Uw zuster de begunstigde van de door Uw vader op zijn persoon afgesloten ongevallenverzekering ad f 300.000. Het is echter bekend dat Uw vader haar (in plaats van uw moeder) als begunstigde aanwees, omdat hij dit bedrag veilig wilde stellen. Door de gemeenschap van goederen, waarin Uw ouders gehuwd waren en de persoonlijke garanties, die Uw vader aan (…) had moeten geven (…), was begunstiging van Uw moeder te riskant: de kans zou bestaan dat deze uitkering aan de garanties ten offer zou vallen. (…)
Conform deze gedachte heeft Uw zuster het bedrag van f 300.000 dan ook niet willen aanvaarden; zij wenste geen nadelige (fiscale) gevolgen te ondervinden van de door Uw vader gekozen constructie.
Om fiscale redenen (schenking van het bedrag door Uw zuster aan Uw moeder zou te kostbaar zijn geweest) is besloten, haar dat bedrag toch te laten houden. Zij betaalde daarover (…) f 40.000 successierecht; zij leende f 250.000 aan Uw moeder (die dat (…) heeft besteed aan de vestiging van het nieuwe bedrijf (…) ) en zij heeft nog f 10.000, vermeerderd met rond f 7.000 rente, op haar eigen bankrekening staan.
Aangezien een vordering uit geldlening een vermogensbestanddeel oplevert, zal zij over het bedrag van f 250.000 (en dat van f 17.000) vermogensbelasting moeten betalen. Die bedraagt (na een belangrijke aftrek van een voor de vermogensbelasting vrijgesteld bedrag) 0,8%. De rente, 5%, die Uw zuster op de lening ontvangt bedraagt een veelvoud daarvan. Zij betaalt over die rente inkomstenbelasting maar houdt daar, na belastingbetaling, natuurlijk van over.”
2.10. In een brief van juli 1978 heeft de toenmalige raadsman van [gedaagde] aan de toenmalige raadsman van [C] onder meer geschreven:
“IV. De geldlening ad f 250.000,-.
Cliënte blijft bestrijden dat over het in punt b van de schuldbekentenis gestelde,
nl. het rentepercentage en het tijdstip waarop de renteberekening zal ingaan, overeenstemming is bereikt. (…) Voorts wenst cliënte, in afwijking van het in de schuldbekentenis gestelde, jaarlijkse uitbetaling van de over de hoofdsom verschuldigde rente. Voorts moet bezien worden of Uw cliënte überhaupt niet van deze schuld af wil. Cliënte zou daaraan willen meewerken. Zij tekent aan dat zij, weliswaar onverplicht, de helft van het door haar terug te ontvangen bedrag aan haar broer zal uitbetalen.”
2.11. Op 4 mei 1980 heeft [C] een brief geschreven aan [gedaagde], waarin zij haar financiële situatie uiteenzet. In deze brief staat onder meer:
“Vorig jaar Mei heb ik je precies verteld wat mijn inkomen is en heb jou toen verzocht of je niet bereid zou zijn om af te zien van die betalingen aan jou. Het valt me n.l. erg moeilijk. (…) Kunnen we die schuldbekentenis niet officieel vernietigen. (…) Zoals je ziet, zit ik echt in de knel en je weet dat dit geld nooit voor jou bedoeld was! Ik heb nu al ruim 4 jaar aan jou f 12.500,- per jaar overgemaakt, die jij volgens jou zeggen toch meteen moet doorbetalen aan de belasting. (…) Ik lig er echt van wakker ’s nachts en weet niet wat te doen.” (..)
2.12. Op 26 juni 1980 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [C] geschreven:
“(…) moest ik eerst wachten op antwoord van (…) onze accountant. (…) Zij moesten ook weer wachten op antwoord van de belasting-inspecteur, maar goed eindelijk kan ik jou nu wat meer zeggen over jouw verzoek om de schuldbekentenis van jou officieel te verscheuren. Wel, ik kreeg het volgende advies van mijn accountant, een schenking is absoluut echt niet aan de orde, wel zouden wij de rentebetalingen aan mij voorlopig kunnen opschorten en zodra jij weer in een betere financiële situatie komt te zitten, kan je die rentebetalingen aan mij weer laten doorgaan. (…) Ik hoop dat je nu s’nachts niet meer wakker ligt van al het gepieker over geld.”
2.13. Onder de gedingstukken (producties 7a en 7b van [eiser]) bevinden zich twee handgeschreven ongedateerde brieven van [C] aan mr. [H] (destijds sollicitor in Engeland). In deze brieven komt de verhuizing van [C] en [eiser] van Engeland naar Spanje aan de orde. Deze verhuizing heeft plaatsgevonden in mei 1988. In de eerste brief, waarin [C] aan [H] schrijft dat hij een nieuw testament voor [C] dient op te stellen, is onder meer het volgende vermeld:
“point 3a. The debt to my daughter [gedaagde] of fl. 250.000 has ceased to exist and my daughter agreed that this can be left out of the will. As the tax people in Holland have understood that I lost all my money when our business went bust they have written this off.”
De tweede brief bevat de volgende passage:
“3a. Not to be put in as said [gedaagde] assured me that this debt has ceased to exist. Tax in Holland have written this down to zero, as no capital exits in Holland, due to loss of business and property, the same was said by their accountants.”
2.14. [eiser] en [C] zijn op 16 mei 2000 met elkaar getrouwd en zijn samen woonachtig geweest in Spanje in een woonhuis waarvan zij gezamenlijk eigenaar waren (hierna: het woonhuis). [eiser] woont daar nog steeds.
2.15. Het laatste testament van [C] dateert van 10 oktober 2003. Hierin zijn [eiser] en [gedaagde] voor gelijke delen tot haar enige en algehele erfgenamen benoemd, met uitsluiting van [B]. In het testament is het volgende bepaald:
“TEN TWEEDE. Conform het geldende Nederlandse recht (…) kiest zij voor het Nederlandse recht als toepasselijk recht op haar nalatenschap.
TEN DERDE. Zij beschikt dat de wettelijke verdeling als bedoeld in de Nederlandse wet (artikel 4:13 van het Nederlandse Burgerlijke Wetboek) (…) op haar nalatenschap van toepassing is, en wijst derhalve alle goederen van de nalatenschap aan haar echtgenoot toe, en aan de andere erfgename, een vordering op de echtgenoot voor het deel van de nalatenschap dat haar krachtens dit testament toekomt. Deze vordering zal pas opeisbaar zijn bij het overlijden van voornoemde echtgenoot.”
2.16. [C] is overleden op 13 januari 2009.
2.17. Bij brief van 28 januari 2009 heeft de raadsman van [gedaagde] [eiser] verzocht en voor zover nodig gesommeerd (onder meer) tot betaling binnen twee weken van het op grond van de schuldbekentenis verschuldigde bedrag van NLG 250.000,-, inmiddels met rente opgelopen tot € 466.955,21.
De schuldbekentenis is als bijlage bij deze brief meegezonden.
2.18. Op 5 juni 2009 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard in kort geding bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank en (onder meer) veroordeling van [eiser] gevorderd tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van
€ 466.955,21 uit hoofde van hoofdsom en verstreken rente op grond van de schuldbekentenis, te vermeerderen met 5% rente op jaarbasis. Daarnaast vorderde [gedaagde] onder meer om [eiser] te bevelen zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van 50% van de blote eigendom van het woonhuis aan [gedaagde] en bij gebreke daarvan machtiging van [gedaagde] om deze overdracht zelf te verrichten en te bepalen dat alle daarmee verband houdende kosten en belastingen ten laste van de nalatenschap van [C] worden voldaan door [eiser]; subsidiair om [eiser] te verbieden om over te gaan tot vervreemding van het woonhuis. Voorts heeft [gedaagde] gevorderd [eiser] op straffe van verbeurte van dwangsommen te veroordelen om binnen tien dagen na de betekening van het te wijzen vonnis een boedelbeschrijving op te maken van de nalatenschap van [C] en alle stukken (of kopieën daarvan) die in de boedelbeschrijving worden genoemd over te dragen aan [gedaagde]; dit alles met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.19. Onder de gedingstukken bevindt zich een notariële akte van 18 juni 2009, opgesteld door een notaris te Alicante, waarin [eiser] de nalatenschap van [C] heeft aanvaard onder voorbehoud van boedelbeschrijving. In deze akte is vermeld dat [eiser] en [C] gehuwd waren volgens het Britse wettelijke stelsel van scheiding van goederen. Voorts bevat de akte een boedelbeschrijving waarvan [eiser] heeft verklaard dat deze alle goederen bevatte die [C] had nagelaten, waaronder (de onverdeelde helft van) het woonhuis. De totale waarde van de daarin beschreven goederen bedroeg € 130.188,62. De akte bevat ook een passage getiteld “Bewijs uit het register van verzekeringspolissen met overlijdensdekking.”, waarbij is vermeld: “(…) dat volgens het eerste lid van artikel 88 van Spaanse Wet 50-1980 van 8 oktober op verzekeringspolissen, het bestaan van een verzekeringspolis niet vooronderstelt dat een recht bestaat ten gunste van de erfgenamen noch de verplichting inhoudt om de uitkeringen die uit de verzekeringspolis mochten voortvloeien, bij de boedel van de nalatenschap op te nemen.”
2.20. Begin juli 2009 heeft e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de toenmalige raadsman van [eiser] (mr. [J], hierna: [J]) en de raadsman van [gedaagde]. In een e-mail van 9 juli 2009 van [J] aan mr. Bressers staat onder meer:
“Cliënt heeft nog slechts beneficiair aanvaard. Elke vordering is reeds daarom ongegrond en volstrekt prematuur. Verder blijkt dat uw cliënt een ‘fake’vordering heeft – hetgeen zij uiteraard weet, doch kennelijk nalaat u te informeren. Het bedrag van NLG 300.000,= was nooit van uw cliënte, noch voor haar bestemd; uw cliënte werkte mee aan / profiteerde van een fiscale truc van haar ‘vader’. (…) Gaarne verneem ik (…) van u dat u het kort geding intrekt.”
2.21. Op de zitting van 10 juli 2009 in het onder 2.18 genoemde kort geding is [eiser] niet verschenen.
2.22. Bij verstekvonnis van 23 juli 2009 (hierna: het verstekvonnis) in de kort gedingprocedure heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen verband houdend met de nalatenschap van [C] afgewezen, maar de vordering tot voldoening van een bedrag van € 466.955,21 op grond van de schuldbekentenis toegewezen en [eiser] veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [gedaagde]. Daartoe is het volgende overwogen:
“Nu dit niet is weersproken wordt er voorshands van uitgegaan dat de vordering die [gedaagde] ([gedaagde], vzr.) op grond van de schuldbekentenis opeisbaar is. Op grond van het in het testament van [C] van toepassing verklaarde artikel 4:13 BW is [eiser], als echtgenoot van [C] gehouden de schulden van de nalatenschap te voldoen. De vordering zal dan ook, nu deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, worden toegewezen.”
Tegen het verstekvonnis, dat op 22 oktober 2009 aan [eiser] in persoon is betekend, is geen verzet aangetekend.
2.23. Onder de gedingstukken (productie 12 van [eiser]) bevindt zich een vertaling van een beschikking van de rechtbank Denia (Spanje) van 5 september 2011, waarin staat dat [eiser] een vordering tot gerechtelijke verdeling van de nalatenschap van [C] heeft ingesteld, waartegen [gedaagde] bezwaar heeft gemaakt, stellende dat vooraf een vereffening van het huwelijks-vermogensstelsel zou dienen plaats te vinden. Dit bezwaar is gegrond bevonden, in die zin dat is overwogen dat de boedelbeschrijving niet kan worden opgemaakt omdat het huwelijksvermogensstelsel vooraf niet is vereffend en [eiser] in zijn vordering daarom niet ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.24. [gedaagde] heeft op basis van het verstekvonnis vermeld onder 2.22 executie-maatregelen tegen [eiser] getroffen in het Verenigd Koninkrijk (the Isle of Man) en in Spanje. Onder meer is beslag gelegd op het woonhuis. Inmiddels zijn op grond van de door [gedaagde] getroffen executiemaatregelen aan haar ten laste van [eiser] bedragen van £ 138.082,82 en € 177.906,17 uitbetaald.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – schorsing van het verstekvonnis totdat in een door de meest gerede partij in te stellen bodemprocedure over de vordering van [gedaagde] op basis van de schuldbekentenis onherroepelijk zal zijn beslist; een verbod voor [gedaagde] tot het treffen van verdere executiemaatregelen; opheffing van de gelegde beslagen en terugbetaling van de reeds door middel van de executie ontvangen gelden aan [eiser], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover; veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2. [eiser] heeft zijn vorderingen, samengevat, als volgt toegelicht.
[gedaagde] heeft op basis van het verstekvonnis diverse executiemaatregelen getroffen. Zij dreigt nu het woonhuis van [eiser] executoriaal te verkopen. Dit alles op basis van de schuldbekentenis, waarvan [eiser] het bestaan niet kende, en die een bijzondere achtergrond heeft, zoals ook blijkt uit de stukken. Onder meer uit de brief van de notaris blijkt dat [gedaagde] alleen maar als begunstigde van de levensverzekering was aangewezen, om te voorkomen dat de uitkering naar zakelijke schuldeisers van [D] zou gaan. De uitkering kwam eigenlijk [C] toe. Dit was ook de reden dat [gedaagde] het geld aan [C] heeft gegeven, als het ware om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens haar. Om fiscale redenen kon dat niet via een schenking, zoals eerst het plan was, maar is dat in de vorm van een lening gegaan, waarvoor [C] de schuldbekentenis heeft getekend. Om geen problemen met de belasting te krijgen (en om geen extra belasting te hoeven betalen) zijn [gedaagde] en [C] vervolgens een rente overeengekomen van 5% per jaar, die [C] ook een viertal jaren daadwerkelijk aan [gedaagde] heeft betaald. Het was echter nooit de bedoeling dat het geld uiteindelijk aan [gedaagde] zou toekomen. De constructie was ook haar bekend en er is diverse malen over gesproken dat de lening zou vervallen. [gedaagde] heeft dan ook geen reëel vorderingsrecht. Als de rechter deze situatie had gekend was het verstekvonnis nooit gewezen. Door omstandigheden – onder meer omdat hij toen nog niet beschikte over de relevante stukken en niet precies wist hoe de vork in de steel zat – heeft [eiser], die inmiddels ook al op leeftijd is en geen Nederlands spreekt of schrijft, destijds geen verweer gevoerd en heeft hij evenmin verzet tegen het verstekvonnis aangetekend. Hij is wel bereid om een bodemprocedure te beginnen om de schuldbekentenis van tafel te krijgen. Inmiddels zijn al zeer aanzienlijke bedragen betaald aan [gedaagde]. Veel meer dan het oorspronkelijk door haar te vorderen bedrag, omdat de vermeende vordering voor het overgrote deel uit rente bestaat. Een groot deel van die rente is inmiddels verjaard. Als daarmee rekening wordt gehouden zou [gedaagde] hooguit een vordering hebben van € 151.000,- (hoofdsom € 113.445, niet verjaarde rente € 38.000,-), zodat [eiser] al (veel) meer heeft betaald dan waartoe hij gehouden zou zijn in het geval de schuldbekentenis stand zou houden. Echter, dat is niet het geval, zodat de reeds geïncasseerde bedragen aan hem moeten worden terugbetaald. [eiser] zit door de handelwijze van [gedaagde] inmiddels volledig aan de grond en nu dreigt ook nog zijn woonhuis te worden verkocht. Verdere executie dient te worden verboden. [gedaagde] maakt misbruik van haar executiebevoegdheid op grond van voornoemde (na het vonnis aan het licht gekomen) feiten en omstandigheden waardoor bij hem een noodtoestand zou ontstaan als [gedaagde] de tenuitvoerlegging voortzet. Voorts is het volkomen onterecht dat [gedaagde] de volledige vordering int bij [eiser] terwijl zijzelf ook voor de helft erfgename van [C] is en dus ook de helft van de schuld zou erven. [eiser] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, zodat zijn aansprakelijkheid (met zijn privé-vermogen) voor de schulden van [C] ook op die grond niet aan de orde is. Tot slot is merkwaardig en onjuist dat in het verstekvonnis de toewijzing van de vordering op grond van de schuldbekentenis wordt gebaseerd op artikel 4:13 BW, dat verwijst naar de nalatenschap, terwijl de voorzieningenrechter zich ten aanzien van de verdere verdeling van de nalatenschap onbevoegd achtte. Dit moet als een kennelijke misslag of fout worden aangemerkt.
3.3. [gedaagde] voert verweer, waarop hierna, voor zover van belang, nader wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Voor alle weren heeft [gedaagde] zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om van dit geschil kennis te nemen, aangezien de vorderingen die [eiser] in dit kort geding heeft ingesteld volgens [gedaagde] alle vallen onder artikel 22 lid 5 van de EEX Verordening 44/2001 dat luidt:
“Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd (…) voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”
Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar betreft een van de vorderingen de executiemaatregelen ter zake van het in Spanje gelegen woonhuis, maar [eiser] heeft terecht gesteld dat dit kort geding een (veel) bredere strekking heeft dan alleen een geschil over de tenuitvoerlegging van een beslissing. Niet alleen wordt een verbod gevorderd tot het treffen van verdere executiemaatregelen ter zake van het woonhuis in Spanje, maar ook opheffing van de beslagen, een verbod tot het nemen van verdere maatregelen (ook buiten Spanje) en veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling aan [eiser] van de reeds geïncasseerde bedragen. Dit alles in afwachting van een door [eiser] aanhangig te maken bodemprocedure, waarin (onder meer) de rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis en de vraag of [eiser] daarvoor kan worden aangesproken aan de orde kan komen. Partijen zijn het erover eens dat voor deze bodemprocedure de Nederlandse rechter dient te worden geadieerd, op grond van het bepaalde in artikel 2 van de EEX Verordening, nu [gedaagde] woonachtig is te [plaats]. [eiser] heeft terecht betoogd dat de rechter die bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen tevens bevoegd is om voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten, zonder dat deze laatste bevoegdheid afhankelijk is van het vervuld zijn van nadere voorwaarden, zoals bedoeld in artikel 31 van de EEX-Verordening. De voorzieningenrechter van deze rechtbank acht zich daarom bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.3. Centraal in deze zaak staat het verstekvonnis, dat reeds geruime tijd in kracht van gewijsde is gegaan. [eiser] vordert thans, in afwachting van (de uitkomst van) een aanhangig te maken bodemprocedure, een verbod om het verstekvonnis verder te executeren en terugbetaling van de op grond van dat vonnis reeds geïncasseerde bedragen. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, kan bij een vonnis als het onderhavige, ook al is het in kracht van gewijsde gegaan, sprake zijn van misbruik van executiebevoegdheid. In deze zaak is van belang dat het gaat om een vonnis in kort geding – een vonnis dat dus geen gezag van gewijsde heeft. Aan het vonnis kan de kracht worden ontnomen als in een bodemprocedure anders wordt beslist. Daar komt bij dat het kort gedingvonnis een verstekvonnis betreft, waarbij het oordeel van de desbetreffende voorzieningenrechter niet berust op een door partijen gevoerd debat. De opvatting van [gedaagde] dat er hoe dan ook geen ruimte meer zou zijn om een mogelijke schorsing van de executie toe te wijzen wordt om die reden dan ook niet gedeeld. Uitgangspunt in deze zaak zal zijn dat voor toewijzing van de vordering tot schorsing van de executie van het verstekvonnis van 23 juli 2009 slechts plaats is, indien [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot (verdere) tenuitvoerlegging over te gaan, met andere woorden als sprake is van misbruik van bevoegdheid.
4.4. [eiser] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de schuldbekentenis die de basis vormt van de veroordeling van [eiser] in het verstekvonnis ene ‘valse’ schuldbekentenis is, aangezien het nooit de bedoeling van Durieux zou zijn geweest om het geld van zijn levensverzekering niet aan [C], maar aan [gedaagde] ter beschikking te stellen. De omzetting naar [gedaagde] zou alleen zijn geschied om schuldeisers van [D] buiten de deur te houden en de leningconstructie zou met medeweten en instemming van alle betrokkenen, inclusief [gedaagde], om fiscale redenen tot stand zijn gebracht. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat het indertijd haar vader’s uitdrukkelijke wens was dat zij begunstigde zou worden, omdat zijn huwelijk met [C] slecht was en hij indertijd vergaande plannen had om een echtscheiding aan te vragen. Aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van [eiser] zijn, ondanks de betwisting daarvan door [gedaagde], te vinden in de hiervoor weergegeven brieven vermeld bij 2.4, 2.9 en 2.11. Op grond van hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd, met name verwijzend naar de onder 2.20 weergegeven correspondentie met de toenmalige advocaat van [gedaagde], is echter wel aannemelijk dat tenminste een deel van deze stukken reeds beschikbaar was ten tijde van het kort geding dat tot het verstekvonnis heeft geleid, zodat [eiser] met deze stukken in de hand verweer had kunnen voeren, althans in verzet had kunnen gaan. Dat neemt evenwel niet weg dat [eiser] zich in de door hem aanhangig te maken bodemprocedure wel op deze bescheiden kan beroepen en dat niet valt uit te sluiten dat de rechter in die procedure [eiser] op dit punt in het gelijk zal stellen.
4.5. Een tweede punt waar [eiser] terecht op heeft gewezen is dat de voorzieningenrechter zich in het verstekvonnis onbevoegd heeft verklaard terzake van de nalatenschap van [gedaagde], maar dat de vordering op grond van de schuldbekentenis niettemin is toegewezen op basis van artikel 4:13 BW, dat in het testament van [C] van toepassing is verklaard. In zoverre komt de nalatenschap van [C] in het verstekvonnis toch om de hoek kijken, terwijl [eiser] deze nalatenschap beneficiair heeft aanvaard en dus in beginsel niet (in privé) op de schulden zou kunnen worden aangesproken. De akte van beneficiaire aanvaarding behoorde ten tijde van het verstekvonnis niet tot de gedingstukken en kan in zoverre als een nader aan het licht gekomen feit/omstandigheid worden aangemerkt.
4.6. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de beneficiaire aanvaarding door [eiser] niet meer aan de orde is, omdat hij zaken buiten de boedel zou hebben gehouden. Zowel naar Spaans als naar Nederlands recht zou dat een volledige aansprakelijkheid voor [eiser] (dezelfde als in het geval van zuivere aanvaarding) voor de schulden van de nalatenschap tot gevolg hebben. Op grond van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd kan daarvan in dit kort geding echter niet zonder meer worden uitgegaan. Voor alle posten die (de raadsman van) [gedaagde] heeft opgevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat [eiser] zaken zou hebben ‘weggemaakt’ heeft [eiser] ter zitting namelijk een verklaring gegeven die, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer terzijde kan worden geschoven. Terzake van de zogenoemde ‘bonds’ uit 2005 (producties 10 tot en met 12 van [gedaagde]) heeft [eiser] verklaard dat dit ‘obligaties’ betroffen uit de opbrengst waarvan [C] en hijzelf inkomsten hadden en die ten tijde van haar overlijden reeds waren ingelost. Een ander vermogensbestanddeel dat volgens [gedaagde] ten onrechte buiten de boedel zou zijn gehouden betrof volgens [eiser] een lijfrente uitkering die werd afgekocht in verband met het overlijden van [C]. Daarnaast zijn bepaalde lijfsieraden van [C] niet in de boedelbeschrijving van juni 2009 (2.19) opgenomen, waaronder een parelketting en een ring met saffier en twee briljanten en een aantal schilderijen (de “Jaarsma-schilderijen”), volgens [eiser] omdat deze toch al naar [gedaagde] zouden gaan. Over deze voorwerpen is ter zitting van 24 januari 2013 de onder ‘De Procedure’ weergegeven afspraak gemaakt, waarbij [gedaagde] over deze voorwerpen zal kunnen beschikken. Op basis van deze uitleg van [eiser] is het door [gedaagde] gestelde onvoldoende om aan te nemen dat een beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap niet aan de orde zou kunnen zijn. Dat betekent dat ook zeker niet is uit te sluiten dat de bodemrechter zal oordelen dat [eiser] niet op grond van artikel 4:13 BW gehouden is om de schulden van de nalatenschap te voldoen.
4.7. Voorts is van belang dat de door [gedaagde] genomen executiemaatregelen erin hebben geresulteerd dat voor een substantieel deel reeds aan het verstekvonnis is voldaan. [eiser] heeft betoogd dat ook als de schuldbekentenis in de bodemprocedure stand zou houden het toe te wijzen bedrag (aanvankelijk in hoofdsom € NLG 250.000,- oftewel € 113.445,-) geen € 466.955,21 is, maar hooguit een bedrag van € 151.000,- , aangezien de rente verschuldigd over de periode gelegen meer dan vijf jaar voorafgaand aan de procedure die tot het verstekvonnis heeft geleid, inmiddels verjaard zou zijn. [gedaagde] heeft dat betwist, stellende dat de rente pas opeisbaar zou worden ten tijde van het overlijden van [C]. Weliswaar heeft [C] gedurende vier jaren, tot [gedaagde] in mei 1980 aan haar schreef dat zij de rentebetalingen kon opschorten, rente betaald, maar dat is volgens [gedaagde] onverplicht en vrijwillig geschied. Ter zake van dit punt kan worden vastgesteld dat in de schuldbekentenis zelf het rentepercentage en de ingangsdatum van de rente niet zijn opgenomen, maar dat in de naderhand betaalde rente en de correspondentie tussen [gedaagde] en haar moeder aanwijzingen kunnen worden gevonden dat zij daarover nadere afspraken hadden gemaakt, te weten dat de rente in beginsel vanaf 1976 opeisbaar was en dat 5% rente verschuldigd was. De zorgen die [C] uit in haar brief van 4 mei 1980 (2.11) en de reactie daarop van [gedaagde] (2.12) wijst er bepaald niet op dat [C] helemaal niet verplicht was rente te betalen. Integendeel, als dat inderdaad het geval was, dus [C] bij leven geen rente behoefde te betalen, zijn haar zorgen over die rentebetalingen en haar verzoek om er verder vanaf te zien onbegrijpelijk, net zoals het voorstel van [gedaagde] om de rentebetaling voorlopig op te schorten in de hoop dat [C] ’s nachts niet meer wakker ligt van “al het gepieker over geld”. In het licht hiervan kan ook van de stelling van [eiser] terzake de verjaring van de rente niet worden gezegd dat deze in de aan te spannen bodemprocedure enige kans van slagen ontbeert.
4.8. Tot slot is niet zonder betekenis dat de nalatenschap van [C] nog moet worden afgewikkeld en dat [eiser] en [gedaagde] daarin beiden erfgenaam zijn. Nu [gedaagde] op die grond in beginsel ook de schulden van [C] erft, zou zij uiteindelijk ook voor de helft voor haar eigen vordering kunnen worden aangesproken en ligt in ieder geval niet voor de hand dat [eiser] deze uiteindelijk volledig zou moeten dragen.
4.9. Zoals [eiser] ter zitting heeft erkend ligt het in de huidige omstandigheden op zijn weg om de bodemprocedure ter zake van de rechtsgeldigheid, de aard en omvang van de schuldbekentenis en van zijn eventuele aansprakelijkheid voor de vordering van [gedaagde] aanhangig te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang bezien en met name nu het maar de vraag is of de vordering van [gedaagde] in de bodemprocedure zal worden toegewezen, worden geconcludeerd dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executie-bevoegdheid als zij hangende een dergelijke procedure de executie van het verstekvonnis voortzet. Aan de andere kant kan voorshands niet zonder meer worden aangenomen dat de reeds geïncasseerde bedragen door [eiser] onverschuldigd zijn betaald, zodat op een oordeel in de bodemprocedure daarover in dit kort geding niet vooruit zal worden gelopen. Een veroordeling tot terugbetaling van de reeds geïncasseerde bedragen is daarom nu niet aan de orde.
4.10. Een en ander leidt tot de volgende slotsom. De vorderingen van [eiser] zullen in zoverre worden toegewezen, dat het [gedaagde] zal worden verboden om tot verdere executie van het verstekvonnis over te gaan hangende de uitkomst van een door [eiser] tegen haar aan te spannen procedure over de rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis, mits [eiser] die procedure binnen drie maanden na heden bij de bevoegde Nederlandse rechter aanhangig maakt. Nu niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] is gebleken, zullen de beslagen blijven liggen en worden deze in feite conservatoir. De vordering tot terugbetaling van de al geëxecuteerde bedragen zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter gaat er tenslotte van uit dat de datum 26 juli 2009 in het petitum van de dagvaarding een typefout betreft en is bedoeld 23 juli 2009.
4.11. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. schorst de executie van het vonnis van 23 juli 2009, totdat in een door [eiser] aanhangig te maken bodemprocedure over de vordering van [gedaagde] uit hoofde van de schuldbekentenis onherroepelijk is beslist;
5.2. verbiedt [gedaagde] om over te gaan tot verdere executie-maatregelen op basis van het verstekvonnis in kort geding van 23 juli 2009;
5.3. bepaalt dat [eiser] aan de beslissingen onder 5.1 en 5.2 geen rechten kan ontlenen, indien hij niet binnen drie maanden na heden bij de bevoegde Nederlandse rechter een bodemprocedure tegen [gedaagde] over haar vordering uit hoofde van de schuldbekentenis aanhangig maakt;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
– € 79,27 aan explootkosten,
– € 1.436,- aan griffierecht en
– € 816,- aan salaris advocaat.
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sj.A. Rullmann, voorzieningenrechter, bijgestaan
door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2013.?