Parketnummers: 13/651526-12 (zaak A); 13/674203-11 (zaak B); 13/850314-12 (zaak C); 13/851762-12 (zaak D); 13/851157-11 (zaak E); 13/851355-11 (TUL); 13/650892-12 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaken tegen
geboren te [plaats] (Sierra Leone) op [1984],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter van 6 februari 2013 en - na verwijzing - van de meervoudige strafkamer van 6 februari 2013.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk
zaak A, zaak B, zaak C, zaak D en zaak E aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. de Schutter, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op 31 oktober 2012 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door met die opzet met een beker/mok en/of een ander (hard) voorwerp met kracht en/of krachtig één of meermalen op en/of tegen diens hoofd te slaan en/of te stompen;
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer], één of meermalen (met kracht) met een beker/mok, in elk geval een (hard) voorwerp, heeft geslagen en/of gestompt op en/of tegen het hoofd, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
hij op of omstreeks 11 augustus 2011 te Diemen, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
hij op of omstreeks 27 februari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij, verdachte, op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
hij op of omstreeks 17 oktober 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
hij op of omstreeks 29 oktober 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
3.1 Geldigheid dagvaarding
De rechtbank acht de dagvaardingen geldig.
3.2 Bevoegdheid rechtbank
De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten.
3.3 Ontvankelijkheid officier van justitie
3.3.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bij subsidiair verweer gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte ter zake van de overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte nog in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld en dat zijn terugkeerprocedure daarmee nog niet volledig is doorlopen. In dit verband heeft de raadsvrouw verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 november 2012 (LJN: BY2536).
3.3.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht zichzelf ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van de overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de terugkeerprocedure van verdachte wel degelijk volledig was doorlopen op de momenten dat hij artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht overtrad en wijst in dit verband op het proces-verbaal van relaas waaruit blijkt dat door de Nederlandse overheid verschillende acties zijn ondernomen om verdachte het grondgebied van Nederland te laten verlaten. Voor verdachte bestond op grond van de beschikking van de IND onverminderd een onmiddellijke vertrekplicht en door hem is geen enkele actieve bijdrage geleverd aan dit vertrek. Het feit dat de vreemdelingenbewaring van verdachte is opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting was, maakt niet dat daarmee zijn terugkeerprocedure moet worden geacht niet volledig te zijn doorlopen, aldus de officier van justitie.
3.3.3 Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en overweegt hiertoe dat ten tijde van de ten laste gelegde overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht de terugkeerprocedure van verdachte volledig was doorlopen. De rechtbank komt tot dit oordeel, dat ook bij vonnis van deze rechtbank van 23 maart 2012 (parketnummer 13/670502-11) tegen deze verdachte is uitgesproken, op grond van hetgeen uit de inhoud van het dossier blijkt omtrent de verschillende acties die door de Nederlandse Staat sinds de ongewenstverklaring van verdachte in 2004 zijn ondernomen om verdachte ertoe te bewegen het grondgebied van Nederland te verlaten. Door zowel de vreemdelingenpolitie als de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) zijn met verdachte diverse vertrekgesprekken gevoerd, waarbij verdachte echter telkens iedere medewerking aan zijn uitzetting heeft geweigerd. Verdachte heeft daarbij onjuiste en/of niet verifieerbare gegevens verstrekt en beschikte niet over originele identiteitspapieren. De rechtbank stelt voorts vast dat in 2011 door de Nederlandse Staat een procedure is gevoerd bij de autoriteiten van Sierra Leone ter verkrijging van een Laissez-passer voor verdachte. Deze procedure is zonder het gewenste resultaat afgesloten omdat de autoriteiten van Sierra Leone geen Laissez-passer verstrekken aan onderdanen die zich niet vrijwillig voor een terugkeer presenteren. De vreemdelingenbewaring van verdachte is hierop beëindigd door de bestuursrechter, omdat aldus geen zicht op uitzetting bestond.
Gelet op alle voornoemde inspanningen van de Nederlandse overheid en de stand van zaken medio 2011 is de rechtbank van oordeel dat de Staat in redelijkheid alle mogelijkheden tot gedwongen vertrek van verdachte heeft uitgeput, zonder dat dit tot daadwerkelijke terugkeer van verdachte heeft geleid. Verdachte heeft aan dit proces geen enkele actieve bijdrage geleverd. In dit verband is van belang te benadrukken dat zowel de Staat als de vreemdeling zelf een verantwoordelijkheid heeft al datgene te doen wat in redelijkheid kan worden gevergd een vertrek uit Nederland te realiseren, terwijl op verdachte bovendien onverminderd een onmiddellijke vertrekplicht rust. Verdachte heeft gedurende lange tijd iedere medewerking aan zijn terugkeerproces geweigerd en heeft dit proces zelfs gefrustreerd. Deze weigerachtige houding kan gelet op de door de overheid geleverde inspanningen niet leiden tot een niet volledig doorlopen terugkeerprocedure. Integendeel, in een dergelijk geval is juist het oordeel gerechtvaardigd dat de terugkeerprocedure voldoende en volledig is doorlopen. De enkele omstandigheid dat de vreemdelingenbewaring van verdachte was opgeheven omdat op dat moment geen zicht op uitzetting bestond, maakt dit oordeel niet anders, te meer niet nu de oorzaak hiervan grotendeels bij verdachte zelf lag. Het had op de weg van verdachte gelegen zich na zijn invrijheidstelling uit vreemdelingenbewaring vrijwillig te presenteren bij de autoriteiten van Sierra Leone ter verkrijging van een Laissez-passer en zich aldus moeite te getroosten overeenkomstig zijn onverminderde plicht hiertoe een vertrek uit Nederland actief te bewerkstelligen. Gelet op het voorgaande wordt het subsidiair door de raadsvrouw gevoerde verweer verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er bestaan geen reden voor beëindiging of schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
4.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen en wijst hiertoe op de aangifte, de getuigenverklaringen en de bekennende verklaring van verdachte. Het moet volgens de officier van justitie als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat het tweemaal hard slaan met een koffiemok tegen het hoofd van een ander, waardoor deze mok breekt, ernstig hoofdletsel kan toebrengen aan die persoon.
4.2 Het standpunt van de verdediging
In haar pleitaantekeningen uitgebreid en hier verkort weergegeven heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat geen bewezenverklaring kan volgen voor het onder 1 primair ten laste gelegde, nu het geen feit van algemene bekendheid mag heten dat het slaan met een koffiekopje tegen iemands hoofd de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich brengt. Gelet hierop kan volgens de raadsvrouw slechts een bewezenverklaring voor de subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling volgen.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank met de raadsvrouw van oordeel dat het bewezen geachte feitencomplex niet kan worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling. Het eenmaal tegen het achterhoofd slaan met een koffiemok, waarvan verder onbekend is gebleven van welk formaat, materiaal en in welke staat deze was, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de aanmerkelijke kans met zich dat als gevolg hiervan zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht kan ontstaan. Het dossier biedt hiervoor onvoldoende concrete aanknopingspunten, terwijl ook het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, te weten een oppervlakkige hoofdwond, dit oordeel niet anders maakt.
4.3.2 Het oordeel over het subsidiair ten laste gelegde i
De rechtbank grondt haar beslissing, dat verdachte het onder 1 subsidiair bewezen geachte feit heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank gaat daarbij uit van het proces-verbaal van aangifte,ii het proces-verbaal van verhoor getuige,iii het proces-verbaal van bevindingen,iv de medische verklaringv en de bekennende verklaring van verdachte.vi
5. Waardering van het bewijs en overwegingen inzake de strafbaarheid van het feit ten aanzien van het in zaak A onder 2, in zaak B, C, D en E ten laste gelegde (art. 197 Sr)
5.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 31 oktober 2012 te Amsterdam, op 11 augustus 2011 te Diemen, op 29 oktober 2011 te Amsterdam, op 27 februari 2012 te Amsterdam en op 17 oktober 2012 wordt verdachte telkens aangehouden.vii Verdachte is bij beschikking van 19 mei 2004 tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.viii Deze beschikking is op 27 mei 2004 aan verdachte uitgereikt.ix Verdachte wist telkens dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten.x
5.2 Het standpunt van de verdediging
In haar pleitaantekeningen uitgebreid en hier verkort weergegeven heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van verdachte, die voor onbepaalde tijd is opgelegd en waarbij niet met alle relevante omstandigheden van het individuele geval rekening is gehouden, onverbindend en daarmee onrechtmatig is wegens strijd met de Terugkeerrichtlijn, zijnde een hogere Europese richtlijn. Daarnaast acht de raadsvrouw artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onverbindend, zodat zij verzoekt om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Een richtlijnconforme uitleg brengt met zich mee dat de onderhavige ongewenstverklaring van verdachte onrechtmatig is, nu deze dateert van 19 april 2004 en de maximale duur van een inreisverbod (vijf jaren) daarmee ruim is overschreden. De Terugkeerrichtlijn biedt volgens haar ook overigens geen ruimte voor inreisverboden voor onbepaalde tijd. Niettegenstaande de bekendheid van de verdediging met het vonnis van deze rechtbank van 23 maart 2012, meent de raadsvrouw voorts dat de Terugkeerrichtlijn geen basis biedt voor het in dat vonnis verwoorde uitgangspunt dat de termijn van het inreisverbod pas ingaat op het moment van daadwerkelijk vertrek uit Nederland. Artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn biedt volgens haar juist aanleiding voor het tegenovergestelde standpunt. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan wel de antwoorden op soortgelijke aanhangige vragen van de Duitse rechter af te wachten alvorens vonnis te wijzen.
5.3 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de Terugkeerrichtlijn op verdachte van toepassing is en dat de beschikking tot ongewenstverklaring uit 2004 rechtmatig is. Verdachte had een onmiddellijke vertrekplicht, waaraan hij niet heeft voldaan, terwijl de Nederlandse overheid alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar kon worden gevergd teneinde een vertrek van verdachte uit Nederland te bewerkstelligen. Verdachte, die zich in de voorbije jaren heeft bediend van diverse aliassen, heeft ondanks zijn verplichting hiertoe geen enkele actieve bijdrage geleverd aan het verlaten van Nederland, aldus de officier van justitie.
5.4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal bij de bespreking van de verweren van de verdediging, voor zover deze zien op de vermeende onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit en de verbindende kracht van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, integraal aansluiting zoeken bij hetgeen hieromtrent reeds is overwogen en beslist in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2012 met parketnummer 13/670502-11. In lijn met de inhoud van dat vonnis gewezen tegen deze verdachte, heeft het navolgende te gelden.
Met betrekking tot de termijnen genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn overweegt de rechtbank dat deze bepaling niet vermeldt met ingang van welk moment de duur van het inreisverbod gaat lopen. Een redelijke uitleg van de term 'inreisverbod' brengt echter met zich mee dat de termijn van vijf jaren eerst gaat lopen nadat een vreemdeling het Nederlandse grondgebied heeft verlaten. Ook de wetgever is hiervan kennelijk uitgegaan. Blijkens artikel 66a (nieuw) van de Vreemdelingenwet 2000 wordt de duur van het inreisverbod berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De rechtbank verwerpt het standpunt van de raadsvrouw dat de redactie van het derde lid van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn aanleiding biedt te veronderstellen dat de duur van het inreisverbod aanvangt op het moment waarop het wordt uitgevaardigd. De bepaling dat een lidstaat intrekking of schorsing van een inreisverbod kan overwegen indien de vreemdeling in overeenstemming met het terugkeerbesluit de lidstaat heeft verlaten, verzet zich niet tegen de opvatting dat het inreisverbod gaat lopen na vertrek uit die lidstaat. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar jurisprudentie van het Gerechtshof Leeuwarden.xi
Gelet op voornoemd oordeel, inhoudende dat de termijn van het inreisverbod pas aanvangt op het moment dat de vreemdeling het Nederlands grondgebied heeft verlaten, ziet de rechtbank geen aanleiding, zoals door de raadsvrouw is verzocht, op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel antwoorden op dergelijke aanhangige vragen af te wachten.
Voor zover de raadsvrouw daarnaast heeft gesteld dat het inreisverbod onrechtmatig is omdat bij de oplegging daarvan niet of onvoldoende rekening is gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval, oordeelt de rechtbank dat dit verweer de inhoud van het (bestuursrechtelijke) besluit raakt en dat de inhoudelijke toetsing daarvan niet aan de strafrechter kan worden voorgelegd. Dit neemt niet weg dat een vreemdeling, eerder op grond van artikel 6.6 van het toenmalige Vreemdelingenbesluit en thans op grond van artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel altijd de mogelijkheid heeft (gehad) om opheffing van zijn ongewenstverklaring te vragen. De opheffing van de ongewenstverklaring kon en kan ook met terugwerkende kracht plaatsvinden. Het stond en staat de vreemdeling dan ook vrij om, indien hij meent dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met het recht van de Europese Unie, om opheffing daarvan te verzoeken.
De duur van het aan verdachte opgelegde inreisverbod is - gelet op het feit dat verdachte Nederland niet heeft verlaten - nog niet aangevangen. De Terugkeerrichtlijn leidt daarnaast niet tot onrechtmatigheid van de ongewenstverklaring of tot onverbindendheid van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De hiertoe strekkende verweren van de verdediging worden derhalve verworpen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte op de ten laste gelegde data telkens als vreemdeling in Nederland heeft verbleven terwijl hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard, hetgeen hem bekend was, en aldus verplicht was Nederland onmiddellijk te verlaten. Verdachte is hiervoor strafbaar.
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 31 oktober 2012 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht met een mok heeft geslagen tegen het hoofd, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
op 31 oktober 2012 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
op 11 augustus 2011 te Diemen als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
op 27 februari 2012 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
op 17 oktober 2012 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
op 29 oktober 2011 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is niet gebleken van omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
9. Motivering van de straffen en maatregelen
9.1 De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft zij gevorderd dat de tenuitvoerlegging wordt gelast van de eerder aan verdachte (deels) voorwaardelijk opgelegde straffen.
9.2 Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft gewezen op de omstandigheden waaronder het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden en de persoonlijke geschiedenis van verdachte. Met betrekking tot de vermeende overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht heeft de raadsvrouw gesteld dat geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, nu niet is voldaan aan het vereiste dat de terugkeerprocedure van verdachte volledig is doorlopen. Er wordt thans immers volop gewerkt aan de terugkeer van verdachte naar Sierra Leone, zoals blijkt uit de stukken die de raadsvrouw bij pleidooi aan de rechtbank heeft overgelegd. Een langdurige gevangenisstraf zou deze vrijwillige terugkeerprocedure doorkruisen. Gelet op het enthousiasme en de daadkracht waarmee verdachte bezig is met zijn vertrek uit Nederland, heeft de raadsvrouw tot slot verzocht niet over te gaan tot de (volledige) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en aan vijf overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Met de mishandeling, waarbij verdachte een koffiemok tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, heeft verdachte het slachtoffer pijn en letsel toegebracht. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer een hoofdwond moeten laten plakken in het ziekenhuis.
Verdachte heeft daarnaast gedurende een langere periode in Nederland verbleven terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dus de plicht had onmiddellijk uit Nederland te vertrekken. Verdachte heeft hiermee het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenste vreemdelingen willens en wetens bij herhaling gefrustreerd. De rechtbank neemt daarbij ten nadele van verdachte in aanmerking dat hij blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie reeds meerdere malen is veroordeeld voor identieke misdrijven.
Gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent reeds heeft overwogen in rubriek 3, te weten dat de terugkeerprocedure van verdachte moet worden geacht volledig te zijn doorlopen, wordt het standpunt van de raadsvrouw dat in dit geval geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, verworpen. Bij de straftoemeting houdt de rechtbank evenwel rekening met de recente ontwikkelingen rond de terugkeer van verdachte zoals deze ter terechtzitting door de raadsvrouw zijn toegelicht en onderbouwd. Deze zouden eruit bestaan dat verdachte thans kennelijk actief wenst mee te werken aan zijn vrijwillige vertrek uit Nederland om in Sierra Leone met hulp van een stichting een restaurant te openen. Hoewel deze houding haaks staat op de weigerachtige opstelling die verdachte lange tijd ten opzichte van zijn terugkeer had, is de rechtbank bereid uit te gaan van de oprechtheid van dit nieuwe standpunt en de intrinsieke motivatie van verdachte. De rechtbank zal daarom ter zake van de bewezen verklaarde overtredingen van artikel 197 Wetboek van Strafrecht geen onvoorwaardelijke doch een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zij het wel van aanzienlijke duur, aan verdachte opleggen, teneinde het kennelijk gestarte proces van vrijwillige terugkeer niet te frustreren. Dit voorwaardelijk strafdeel kan daarnaast dienen als aansporing van verdachte om Nederland daadwerkelijk op zo kort mogelijke termijn vrijwillig te verlaten.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A onder 1 subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 150,- (honderdenvijftig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Tenuitvoerleggingen voorwaardelijke veroordelingen
Bij de stukken bevindt zich de op 8 november 2012 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/851355-11, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 30 december 2011 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 1 maand, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Voorts bevindt zich bij de stukken de op 2 november 2012 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/650892-12, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 28 juni 2012 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van respectievelijk voornoemd voorwaardelijk strafdeel en voornoemde voorwaardelijke straf te gelasten.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 197 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A ten aanzien van feit 1 subsidiair:
In zaak A ten aanzien van feit 2, in zaak B, zaak C, zaak D en zaak E:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 7 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van [slachtoffer], p/a [adres], toe tot € 150,- (honderdenvijftig euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 150,- (honderdenvijftig euro) te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 3 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
GELAST de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 30 december 2011, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
GELAST de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 28 juni 2012 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. P. Sloot en G.W.A. Lamsvelt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Bertels, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2013.
i Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
ii P. 01.
iii P. 11.
iv P. 12.
v Een geschrift, te weten een medische verklaring van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, opgemaakt op 31 oktober 2012 door [A] (doorgenummerde pag. 05).
vi De ter terechtzitting van 6 februari 2013 afgelegde verklaring van verdachte.
vii Respectievelijk P. 06 (dossier zaak A); P. 10 (dossier zaak B); P. 01 (dossier zaak C); P. 001 (dossier zaak D); P. 09 (dossier zaak E).
viii Een geschrift, te weten een kopie van de beschikking van de Minister van Justitie d.d. 19 mei 2004, doorgenummerde pag. 20-24 (dossier zaak A), pag. 29-33 (dossier zaak B), pag. 10-14 (dossier zaak C), pag. 08-12 (dossier zaak D), pag. 43-47 (dossier zaak E).
ix Een geschrift, te weten een kopie van een uitreikingsblad d.d. 27 mei 2004 behorende bij voornoemde beschikking, doorgenummerde pag. 25 (dossier zaak A), pag. 34 (dossier zaak B), pag. 15 (dossier zaak C), pag. 13 (dossier zaak D), pag. 48 (dossier zaak E).
x De ter terechtzitting van 6 februari 2012 afgelegde verklaring van verdachte.
xi Gerechtshof Leeuwarden 26 april 2012, LJN BW3988.