RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1567 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster],
gevestigd te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. J.C. Klompé,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde mr. J.H.A. van der Grinten.
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar en het besluit van verweerder van 21 maart 2003.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2013. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en[belanghebbende 1], vennoot van verzoekster. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. H. Beestman, bedrijfsjurist bij Haven [woonplaats]
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Verzoekster is eigenaar van het schip [het Schip]. Op 31 oktober 2012 hebben toezichthouders van Haven [woonplaats] gerapporteerd dat het schip [het Schip] is aangetroffen in het afgesloten [locatie] aan de [adres]. Op 27 november 2012 hebben de toezichthouders gesproken met [belanghebbende 1], de schipper van [het Schip]. Tijdens dat gesprek heeft [belanghebbende 1] meegedeeld dat [het Schip] tegen betaling gasten aan boord laat slapen om hiermee een gedeelte van de onkosten terug te verdienen en dat [het Schip] medio januari 2013 in dok zal gaan voor groot onderhoud. [het Schip] is nadien door toezichthouders van Haven [woonplaats] echter nog herhaaldelijk aangetroffen in het afgesloten [locatie] aan de [adres].
2.2. Bij brief van 7 december 2013 heeft Haven [woonplaats], namens verweerder, aan verzoekster het voornemen bekend gemaakt om haar een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Bij het thans bestreden besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder een eerder genomen handhavingsbesluit van 11 januari 2013, waartegen verzoekster bezwaar had gemaakt, vervangen. Bij het bestreden besluit is verzoekster gelast om wegens overtreding van artikel 3.2 van de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012 (RHN) [het Schip] vóór 3 april 2013 te verwijderen en verwijderd te houden in het openbare water van het beheersgebied van Haven [woonplaats], voor zover er ligplaats wordt ingenomen, onder bedreiging van verbeurte van een dwangsom van € 3.500 per dag met een maximum van € 24.500.
2.4. Verzoekster heeft op 2 april 2013 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2.5. Bij fax van 2 april 2013 heeft verweerder laten weten dat vrijwillig wordt overgegaan tot het opschorten van de werking van de in het bestreden besluit opgenomen last tot de uitspraak van de voorlopige voorziening, mits deze uitspraak vóór 30 april 2013 (Kroningsdag) zal plaatsvinden.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1. Niet in geschil is dat [het Schip] (telkens) in de wintermaanden ligplaats neemt in het afgesloten [locatie] aan de [adres] in [woonplaats] In geschil is allereerst of dit nu wel of niet is toegestaan.
3.2. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat het afgesloten [locatie] behoort tot het havengebied waar de regelgeving van de RHN van toepassing is, dat uit artikel 3.2, eerste lid, van de RHN volgt dat het verboden is om met een schip ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen zich voordoet, en dat dat laatste in verzoeksters geval niet aan de orde is. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.2.1. Anders dan verzoekster stelt, is het ligplaats nemen aan de [adres] niet in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 3.1 (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de RHN). De borden waar verzoekster in het verzoekschrift op heeft gewezen met de vermeldingen ‘Verbod ligplaatsnemen met inwerkingzijnde generator en/of hoofdhulpmotor’ en ‘Keerplaats zeecruise bij afmeren melden VHF 14’, kunnen niet als dergelijke borden worden aangemerkt.
3.2.2. Ook is het ligplaatsnemen door [het Schip] aan de [adres] niet in overeenstemming met een door het bevoegd gezag genomen besluit met dezelfde strekking als een verkeersteken (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de RHN). Dat [het Schip], zoals verzoekster heeft gesteld, zich op VHF 14 heeft gemeld en toen te horen heeft gekregen dat er geen bezwaren waren tegen het afmeren van [het Schip] ter plaatse, maakt dit niet anders. Nog daargelaten de vraag of een dergelijke mededeling onder het in sub b bedoelde besluit kan worden geschaard, uit de mededeling heeft verzoekster niet kunnen of mogen afleiden dat haar daarmee toestemming werd verleend om [het Schip] gedurende de gehele winterperiode aldaar ligplaats te laten nemen. De enkele stelling van verzoekster dat er voor schepen die wensen af te meren aan de [adres] niet duidelijk is hoe lang zij daar - met toestemming van de havenmeester - mogen verblijven, maakt dit niet anders. Voldoende duidelijk is dat de havenmeester telkens slechts toestemming verleent aan schepen om daar gedurende korte tijd (en met een vooraf bepaald doel) af te meren en geen toestemming verleent om voor onbepaalde tijd ligplaats te nemen.
3.2.3. De uitzondering als genoemd in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de RHN is evenmin aan de orde. De huidige ligplaats van [het Schip] is niet gelegen aan een afmeervoorziening van een huurder, erfpachter of eigenaar. De stelling van verzoekster dat uit de toelichting op de RHN moet worden afgeleid dat alle mogelijke ligplaatsen in [woonplaats] onder sub c kunnen worden geschaard, deelt de voorzieningenrechter niet. Gezien de tekst van de bepaling is volstrekt helder dat niet is bedoeld om alle mogelijke ligplaatsen onder sub c te laten vallen. Dat verzoekster uit de toelichting iets anders meent te kunnen afleiden, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een andere conclusie.
3.2.4. Tot slot is ook de in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de RHN genoemde uitzondering niet aan de orde. Er is immers geen sprake van een overeenkomstig een door het bevoegd gezag verleende ligplaatsvergunning en/of ontheffing. Verzoekster heeft weliswaar op 21 december 2012 een ligplaatsvergunning aangevraagd bij stichting [stichting], welke stichting mandaat heeft van het dagelijks bestuur van [woonplaats] om op aanvragen te beslissen, maar op 24 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen. Dat tegen die afwijzing, naar verzoekster heeft gesteld, nog een bezwaarprocedure loopt, betekent niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering als genoemd in sub d thans niet aan de orde is. Ook is van belang dat door verzoekster bij verweerder geen ontheffing, als bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van de RHN, is aangevraagd en ook niet door verweerder is (of zal worden) verleend.
3.3. Nu uit het voorgaande volgt dat [het Schip] in strijd met het bepaalde in artikel 3.2 van de RHN aan de [adres] ligplaats heeft genomen (en nog steeds neemt), is verweerder bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
3.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan hiervan afzien. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat of als het opleggen van een last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.5. Verzoekster betoogt dat zicht op legalisatie aanwezig is omdat verweerder haar een andere - legale - ligplaats binnen het beheersgebied van Haven [woonplaats] had kunnen en moeten aanwijzen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit een onjuiste uitleg van het begrip ‘zicht op legalisatie’ betreft. Indien [het Schip] naar een andere legale ligplaats binnen het beheersgebied vertrekt, voldoet zij aan de last, maar daarmee wordt de huidige overtreding niet gelegaliseerd. Het behoort niet tot de verantwoordelijkheid van verweerder om voor verzoekster een nieuwe ligplaats te zoeken (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2008, LJN: BD6764).
3.6. Verzoekster betoogt verder dat verweerder niet handhavend mocht optreden, omdat hij al gedurende enige jaren toestaat dat schepen als [het Schip] afgemeerd liggen aan de [adres] om te overwinteren. Volgens verzoekster wil verweerder eigenlijk ook helemaal geen einde maken aan de overtreding van de RHN, maar misbruikt hij die regelgeving om een einde te maken aan de vermeende illegale exploitatie van het schip als hotel. Verweerder treedt immers uitsluitend op tegen schepen die net als [het Schip] als hotel worden geëxploiteerd. Verweerder handelt dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir, aldus verzoekster.
3.6.1. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2009, LJN: BH4646, wordt in beginsel aan de bevoegdheid tot handhavend optreden niet afgedaan door het feit dat het bestuursorgaan gedurende langere tijd niet handhavend is opgetreden. Dat verweerder, zoals ter zitting is gebleken, door thans op te treden tegen het illegaal ligplaats nemen door [het Schip], tevens een einde maakt aan de exploitatie van dat schip als hotel vanaf de [adres], betekent evenmin dat verweerder in dit geval van handhavend optreden heeft moeten afzien. Verweerder heeft toereikend toegelicht dat hij er naar streeft alle illegale ligplaatsen aan te pakken om de verstoring van de ordening van de haven tegen te gaan. Hij heeft daarbij in dit concrete geval meegenomen dat het laten voortbestaan van deze situatie, waarbij vanaf de illegale ligplaats vanuit het schip een hotel (illegaal) wordt geëxploiteerd, een aanzuigende werking kan hebben en dat dit voorkomen moet worden. Niet valt in te zien waarom dit optreden van verweerder op grond van de door hem genoemde redenen in strijd zou zijn met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir.
3.6.2. De voorzieningenrechter is evenmin gebleken dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt of heeft gehandeld. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat sinds kort geprobeerd wordt tegen alle schepen die illegaal ligplaats nemen op te treden en dat tegen alle door verzoekster in het verzoekschrift genoemde (overwinterende) schepen inmiddels ook een handhavingstraject is gestart, mits die schepen niet met toestemming van de havenmeester (voor korte tijd) afgemeerd liggen of lagen.
3.7. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het (financiële) belang dat verzoekster bij het exploiteren van het schip vanaf de [adres] als hotel heeft, niet maakt dat verweerder van handhavend optreden zou moeten afzien.
3.8. Dat de last niet duidelijk zou zijn geformuleerd, zoals verzoekster heeft gesteld, volgt de voorzieningenrechter evenmin. De last houdt een verbod voor verzoekster in om binnen het beheersgebied van Haven [woonplaats] ligplaats in te nemen op plaatsen waar dat niet is toegestaan, waaronder dus aan de [adres]. Dat verweerder dit heeft verduidelijkt in de brief van 5 april 2013 betekent niet dat de last onduidelijk en onvoldoende precies is geweest om voor verzoekster te weten wat haar te doen stond. Verweerder heeft daarbij bij de behandeling van de zienswijzen voldoende weerlegd dat verweerder bedoeld zou hebben de exploitatie van het schip onmogelijk te maken. Dat verzoekster door het bestreden besluit de [woonplaats 1] Haven niet meer zou kunnen binnen varen zonder het verbeuren van een dwangsom te riskeren, berust dan ook op een onjuiste interpretatie van het besluit. Het voorgaande brengt voorts met zich dat verzoekster niet in haar stelling kan worden gevolgd dat verweerder, gezien de formulering van de last, feitelijk artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de RHN aan het besluit ten grondslag heeft gelegd of daaraan invulling heeft willen geven. Het besluit ziet immers slechts op het beëindigen van de situatie waarin illegaal ligplaats wordt genomen door [het Schip] en behelst geen verbod voor dit schip om (legaal) de haven binnen te komen, in de haven te verblijven of zich met dat schip op een ligplaats te bevinden.
3.9. Ten aanzien van de in het besluit genoemde begunstigingtermijn overweegt de voorzieningenrechter dat die niet onredelijk kort is, zodat er geen aanleiding is ten aanzien daarvan een voorziening te treffen. De begunstigingstermijn strekt er immers toe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verzoekster heeft 12 dagen de tijd gekregen om de overtreding te beëindigen, terwijl zij, zoals zij ter zitting heeft verklaard, aan één dag genoeg heeft om met het schip de [adres] te verlaten en een andere ligplaats in te nemen. Daarbij heeft verweerder ter zitting toegezegd dat verzoekster na de ontvangst van de uitspraak nog een dag de tijd krijgt om de [adres] te verlaten alvorens zij dwangsommen verbeurt.
3.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand kan houden. Ondanks het door verzoekster gestelde belang ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
3.11. Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 april 2013.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.