ECLI:NL:RBAMS:2013:CA2225

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12-3368 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van participatiebudget op grond van de Wet participatiebudget

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2013 uitspraak gedaan over de terugvordering van een deel van het aan eiser toegekende budget op grond van de Wet participatiebudget (Wpb) voor het jaar 2010. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E.C.W. van der Poel, heeft betoogd dat de terugvordering onterecht is, omdat de bestedingen correct zijn verantwoord en de uitgaven rechtmatig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verantwoordingsinformatie door eiser is ingediend op basis van het baten-lastenstelsel, waarbij uitgaven en ontvangsten worden toegerekend aan het tijdvak waarin de prestatie is geleverd. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de uitgaven niet kunnen worden toegerekend aan het verantwoordingsjaar 2010, omdat de onderliggende facturen betrekking hebben op prestaties die in 2008 en 2009 zijn geleverd.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel verworpen. Eiser had een e-mail ontvangen van het gemeenteloket SZW waarin duidelijk werd gemaakt dat lasten over het jaar 2009 niet konden worden verantwoord in 2010. De rechtbank oordeelt dat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een later antwoord van een ander orgaan dat in tegenspraak was met deze informatie. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft kunnen vasthouden aan de verantwoordingswijze volgens het baten-lastenstelsel en dat de terugvordering van het bedrag van € 750.281,- terecht is gedaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3368 WET
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1],
gevestigd te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. E.C.W. van der Poel,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigden mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een deel van het aan eiser voor 2010 toegekende budget op grond van de Wet participatiebudget (Wpb) ter hoogte van € 750.281,- van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2013.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. feiten en omstandigheden
1.1. Verweerder heeft aan eiser op grond van de Wpb over het jaar 2010 een uitkering toegekend.
1.2. Eiser heeft op 9 juni 2011 de verantwoordingsinformatie met betrekking tot de uitvoering van de Wpb in 2010 (besteding 2010 participatiebudget) aan verweerder gestuurd middels een Single information single audit (Sisa)-verantwoording. Eiser heeft daarin tevens opgenomen een bedrag van € 482.000 aan kosten met betrekking tot het participatiebudget, welk bedrag in voorgaande jaren niet was gedeclareerd.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat de aan eiser toegekende uitkering in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wpb in het jaar 2010 niet volledig of onrechtmatig is besteed. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wpb het niet of onrechtmatig bestede deel ter hoogte van € 750.821,- teruggevorderd van eiser. Verweerder heeft overwogen dat het bedrag van € 482.000,- door eiser ten onrechte is verantwoord onder de besteding 2010 van het participatiebudget. Dit omdat de verantwoording jaarlijks plaatsvindt en dit bedrag betrekking heeft op andere jaren dan het verantwoordingsjaar 2010. Ten aanzien van die uitgaven had eiser binnen een redelijke termijn gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van herziening van de jaarverantwoording van de betreffende jaren.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel verworpen.
1.5. Eiser heeft ten aanzien van het bedrag van € 482.000,- in beroep – samengevat – aangevoerd dat verweerder dit bedrag ten onrechte heeft teruggevorderd omdat de bestedingen juist zijn verantwoord en omdat de uitgaven rechtmatig zijn. Het betreft facturen die in het jaar 2010 zijn geboekt en betrekking hebben op een geleverde prestatie in 2008 dan wel 2009. Eiser stelt dat de wijze van verantwoording gewijzigd is na de invoering van het baten-lastenstelsel in 2008. Eiser stelt dat uit de Wpg, noch uit de Financiële-verhoudingswet of de Nota procedure aanlevering verantwoordingsinformatie (Nota) volgt dat de uiterste verantwoordingsdatum 15 juli na afloop van het verantwoordingsjaar is. Eiser voert aan dat hij heeft gehandeld op basis van informatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (Ministerie van BZK) na e-mailcontact met het informatiepunt Postbus IBI (Interbestuurlijke Informatie). Zo verweerder dit bedrag al kon terugvorderen, had het terugvorderingbedrag moeten worden gematigd of had van de terugvordering moeten worden afgezien op grond van artikel 4, derde lid, van de Wpb en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser stelt dat sprake is van willekeur en van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
2. wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wpb verstrekt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen, niet zijnde uitvoeringskosten, voor de doelgroep alsmede voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Het tweede lid bepaalt dat de uitkering wordt vastgesteld in september voorafgaande aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft.
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wpb legt het college verantwoording af aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de uitvoering van deze wet, op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
Het tweede lid bepaalt dat indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2, niet volledig of onrechtmatig is besteed, de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt teruggevorderd. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.
Het derde lid bepaalt dat indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, niet volledig door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen binnen dertien maanden na het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, de uitkering wordt teruggevorderd. Indien volledige terugvordering naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, stelt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de terugvordering op een lager bedrag vast. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet binnen drie maanden na afloop van de dertien maanden, bedoeld in de eerste zin, mededeling van terugvordering aan het college
2.3. Ingevolge artikel 17a, eerste lid, aanhef van de Financiële-verhoudingswet zendt het college van burgemeester en wethouders de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk
15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
3.2. De rechtbank stelt vast dat slechts een deel van de door verweerder teruggevorderde uitkering in geding is, te weten het bedrag van € 482.000,-. Niet is in geschil dat de in geding zijnde uitgaven zijn besteed aan rechtmatige participatiedoelen en dat het facturen betreft die in 2010 zijn geboekt en betrekking hebben op geleverde prestaties in 2008 of 2009.
3.3. Niet in geding is dat in het betreffende jaar 2010 de verantwoording diende te geschieden op basis van het baten-lastenstelsel. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat in dit stelsel de uitgaven en ontvangsten worden toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt (lasten) en de baten ontstaan. In dit stelsel is het moment van betaling niet relevant en worden de lasten verantwoord in het jaar waarin de prestatie is geleverd. Nu deze uitleg door eiser niet is betwist, eiser dit stelsel evenmin op andere wijze heeft uitgelegd en ook overigens niet is gebleken dat sprake is van een onjuiste interpretatie van dit begrip, dient deze uitleg van de wijze van verantwoording naar het oordeel van de rechtbank voor juist te worden gehouden. Hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot de uiterste verantwoordingsdatum, maakt dit niet anders.
3.4. Gelet op de van toepassing zijnde verantwoordingswijze en de uitleg daarvan zoals hierboven gegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in beginsel terecht heeft geconcludeerd dat de uitgaven als hier in geding niet kunnen worden toegerekend aan het verantwoordingsjaar 2010. Immers staat vast dat de onderliggende facturen betrekking hebben op geleverde prestaties in andere jaren dan het boekjaar, namelijk in 2008 en 2009.
3.5. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank begrijpt deze grond aldus, dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij, in afwijking van de (reguliere) verantwoordingswijze op basis van het baten-lastenstelsel, in de verantwoording over het jaar 2010 (ook) uitgaven kon opnemen voor prestaties die geleverd zijn in 2008 en 2009.
3.6. De rechtbank stelt vast dat op 15 november 2010 door een medewerker van eiser [betrokkene 4] een e-mail is gestuurd naar het gemeenteloket van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (gemeenteloket SZW) met de vraag of facturen die eiser ontvangen heeft in 2010 en waarvan een gedeelte betrekking heeft op 2009 verantwoord kunnen worden in 2010. Op 6 december 2011 heeft het gemeenteloket SZW geantwoord dat de lasten over het jaar 2009 niet kunnen worden verantwoord in de Sisa-bijlage 2010. Daaraan is toegevoegd dat een herziene verantwoording over 2009 de enige manier is waarop lasten over het jaar 2009 alsnog kunnen worden verantwoord.
De rechtbank stelt voorts vast dat op 1 maart 2011 een andere medewerker van eiser [betrokkene 2] een e-mail heeft gestuurd naar Postbus IBI van het Ministerie van BZK met daarin dezelfde vraag. Op 14 maart 2011 heeft IBI hierop het volgende geantwoord:
“U kunt in de Sisa-bijlage uw jaarrekening volgen: het kan inderdaad voorkomen dat een (kleine) last over het hoofd wordt gezien, deze zal in de jaarrekening 2010 als last 2010 worden opgenomen. U kunt dit dus ook opnemen in de Sisa-bijlage. U kunt overigens geen extra stukken meesturen bij de Sisa-aanlevering”.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser de e-mail van het gemeenteloket SZW had ontvangen met daarin een eenduidig antwoord op zijn vraag, hij niet meer gerechtvaardigd kon vertrouwen op een latere mail van een ander orgaan, postbus IBI, met daarin een ander antwoord. De medewerkers van eiser worden geacht allen namens eiser te handelen. Eiser moet dan ook geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de eerste e-mail van het gemeenteloket SZW, waarin uitdrukkelijk staat dat lasten over het jaar 2009 niet kunnen worden verantwoord in 2010. De omstandigheid dat deze eerste e-mail door de medewerker van eiser abusievelijk niet ter kennis is gebracht aan andere afdelingen binnen eisers organisatie - wat daar ook van zij - komt voor risico van eiser. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden kunnen vasthouden aan de verantwoordingswijze volgens het baten-lastenstelsel,
3.8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat dit deel van de uitkering niet is besteed in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Wpb.
3.9. Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat het bedrag van € 482.000,- niet in verhouding staat tot de geconstateerde onvolledigheid en de terugvordering daarom in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Er mag geen boete of sanctie worden opgelegd. De minister is verder volgens de Memorie van Toelichting bij de Wpb (pagina 22) en artikel 4, derde lid, van de Wpb altijd bevoegd om bij een onbillijkheid van overwegende aard het bedrag van de terugvordering lager vast te stellen.
3.10. De rechtbank overweegt dat verweerder het in geding zijnde bedrag heeft teruggevorderd op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wpb. De bepalingen in artikel 4, derde lid, van de Wpb zijn op deze zaak dan ook niet van toepassing, nu er geen sprake is van niet volledig ontvangen verantwoordingsinformatie. De door eiser aangehaalde passage in de Memorie van Toelichting ziet op artikel 4, derde lid, van de Wpb en is daarom ook niet van toepassing.
Artikel 4, tweede lid, van de Wpb is dwingendrechtelijk geformuleerd. Dit betekent dat indien de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, verweerder gehouden is de uitkering ter hoogte van het onrechtmatig bestede bedrag terug te vorderen. Voor een afweging van de bij de terugvordering betrokken belangen laat deze bepaling geen ruimte. Verweerder was dan ook gehouden het in het geding zijnde bedrag terug te vorderen van eiser, nu volgens het baten-lasten stelsel het bedrag ten laste van het participatiebudget moet worden gebracht in het jaar dat de prestatie is geleverd. Nu het bedrag van € 482.000,- ziet op prestaties die geleverd zijn in de jaren 2008 en 2009, mochten deze bedragen niet rechtmatig worden opgevoerd in het jaar 2010. Het beroep op strijd met het evenredigheidsbeginsel kan niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken van willekeur.
3.11. De door eiser genoemde maatregelen om een overtreding in de toekomst te voorkomen – wat daar ook van zij – hebben geen invloed op de onderhavige terugvordering en kunnen niet bewerkstelligen dat de terugvordering over het jaar 2010 wordt gewijzigd.
3.12. Gezien het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, voorzitter,
mrs. C.J. Polak en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van
mr. M.A.T. Salden, griffier,
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB